vrijdag 7 december 2012

Snippers van leven 9 - De trein over de zee

De trein over de zee


1936. Hij heette Malle Dirk. Dat was de bijnaam, die wij jongens hem hadden gegeven. Een kind in grote mannen maat, ongeveer 40 jaar oud en debiel.
Malle Dirk had een ingevallen gezicht met een kromme neus, een hoge rug en magere spillebenen, waar omheen een veel te wijde broek slobberde. Hoewel volwassen van gestalte, was hij geestelijk een kind. Hij had een spraakgebrek, waardoor hij de eerste letters van bepaalde woorden niet kon uitspreken. Zijn krompraat leverde een bijzonder komisch effect op, vooral als hij zich kwaad maakte. Dan balde hij de vuist en slingerde ons spugerige scheldwoorden naar het hoofd, waarbij hij vloekte als een dragonder en schreeuwde:
“ Ottedomme, ‘uile ‘otstralen, ikke mes in ‘ullie ‘onder ‘teken!”
Zijn bedreigingen om ons “vuile rotstralen” een mes in onze donder te steken, maakte niet de minste indruk.

Omdat hij kind was en kind bleef, speelde hij vaak met ons mee. Dan was hij de “lummel” in het Toet-om Blok- spel. Die lummel stond met het hoofd op de arm tegen een dikke boom en telde langzaam:
“Tien, twintig, dertig,” enz. en riep na honderd: “Honderdtien, wie niet weg is, is gezien, ik kóóóóm!”. Van de anderen werd verwacht, dat zij inmiddels een blok om waren gelopen en zich hadden verstopt. De taak van de lummel was om hen op te sporen.
Op een avond stond Dirk weer zéér langzaam te tellen: “Tien, t’intig, t’ertig”, enz. Maar in plaats van een blok om te lopen en ons te verstoppen, waren wij met  zijn allen in de dikke boom geklommen en pisten op commando Dirk op zijn kop.
Deze staakte abrupt zijn trage tel reeks en annonceerde luid: “Ottedomme, ‘k hou op ‘oor, ’t ga ‘ egene, ‘ k ga na ‘ uis!”. Dirk slofte weg en was stom verbaasd, dat het buiten het dichte bladerdak niet regende.

Kinderen, dronken mensen en dwazen zeggen vaak de waarheid en hebben momenten van helderziendheid.
Toen wij eens met heel ons troepje kwajongens met inbegrip van Malle Dirk, boven op de Noordersluis te Naarden stonden, met wijds uitzicht over de afgesloten Zuiderzee, bracht Malle Dirk ons in verbazing door, wijzend over het spiegelende watervlak naar de verte, plots uit te roepen: “ Ottedomme, ikke sien, t’ aar, t’ein over te zee!”
Wij konden het hem niet uit het hoofd praten. Hij hield het hardnekkig vol. Hij had “Ottedomme nog an toe”, een trein zien rijden over de zee!”
Gek genoeg kwam het visioen van die rare Dirk 50 jaar later nog uit ook. Toen de spoorlijn van de Bijlmer naar Almere gereed kwam.

Dirk stierf de hongerdood in de oorlogswinter ‘ 44-’45. Hij bevindt zich nu ongetwijfeld, ondanks zijn barbaars gevloek, in een oord waar nooit meer honger wordt geleden, want hij was en bleef een kind. En zei niet eens iemand: “Laat de kinderen tot Mij komen?"

Snippers van leven 8 - De bomaanslang op de Gooise Moordenaar


De bomaanslag op de Gooise Moordenaar (1929)

In de grauwe crisistijd behoorde mijn vader ook tot het grote leger werkelozen. Om de tijd door te brengen en tegelijk geldelijk voordeel te behalen, verzonnen de tot rust gedoemden de meest vreemde manieren om aan een dagvulling en een “grijpstuiver” (Bargoens voor bijverdienste) te komen. Zo ook Pa met zijn handel.
Als vrije vogel uitwiekend tot in de verste plaatsen in het Gooi, belandde hij eens, samen met een compagnon die hij in zijn “bedrijf” had opgenomen om de kans op winst te vergroten, bij een grote villa in Oud Valkenveen.
Die compagnon heette Dirk en was een oud marineklant. Zijn inbreng in de zaak bestond uit een gammele bakfiets, nodig om het “bedrijf” de nodige mobiliteit te verschaffen. Samen vormden zij een illuster span, dat voor de voet opkochten wat maar in roerende goederen van hun gading was. Daarbij waren zij niet afkerig om bepaalde “vaste” goederen, zoals zinken regenpijpen, loden dakbedekking en koperen buitenkranen roerend te maken en geschikt tot vervoer op genoemde bakfiets. Er dient bij gezegd dat zij vergaten toestemming van de eigenaars te verwerven. “Doe wel en zie niet om”, was hun devies.


In de vijver van die villa prijkte in al zijn dreigende, monsterlijke lelijkheid, een mijn. Een  groot rond geval, voorzien van ontstekingspennen, rustend als een enorm stekelvarken tussen de argeloze goudvisjes. De villa was eigendom geweest van een gewezen zeekapitein, die het tijdelijke voor het eeuwige had verwisseld. Naast de villa had hij aan zijn bedroefde weduwe de erfenis gelaten van een tijdbom in de vorm van de helse machine in de vijver.

Die zeebonk moet een man geweest zijn met zeldzaam soort sadistische inborst. Bij leven had hij hardnekkig geweigerd zijn echtgenote in te lichten over de al dan niet gevaarlijke staat van het kolossale “Marine-ei”. Ook bij overlijden verschafte hij geen nadere informaties, zo zijn bedroefde weduwe in een permanente staat van doodsangst achterlatend. Mogelijk zat de man ergens in het geestenrijk besmuikt te grinniken om de poets die hij haar postuum bakte.

Hoewel compagnon Dirk geen briljant maritiem deskundige was op het gebied van vernietigingsmiddelen waarmee de marine zich behelpt, had hij toch voldoende kennis om te weten dat zo’n  zeemijn, naast het mooie vermogen om er een slagschip mee in de lucht te doen vliegen, in haar inwendige ook waardevolle onderdelen in brons en rood koper bevat, terwijl zijn onvriendelijke buitenmantel een goed gewicht aan ijzerwaarde vertegenwoordigt. Kort en goed, het monster zou, mits omzichtig behandeld, een niet geringe verdienste opleveren voor wie hem in eigendom verwierf of … een snelle reis naar het Hiernamaals achter de kapitein aan. Het is maar hoe je het bekijkt of hoe de mijn zich zou gedragen. Dus boden de kooplui de weduwe aan om de ijzeren kwelgeest van haar te kopen.

De door angst geteisterde weduwe bleek grif bereid haar nachtmerrie voor “noppes”(Bargoens voor gratis) aan de handelaren over te doen op voorwaarde dat zij zich tijdens de takel- en transportwerkzaamheden ver uit de buurt mocht begeven. Safety first, nietwaar?

Laat ik u nu vertellen dat laden en vervoeren op een kreunende bakfiets van zo’n gevaarte van honderden kilo’s geen sinecure is. Van de kooplieden werd al hun technisch vernuft en handigheid gevergd, vóór het enorme geval bij ons thuis achter op de plaats van het mishandelde voertuig was afgeladen.
Het onding had gewillig met zich laten sollen en was niet voortijdig geknald. De nachtmerries van de kapiteinse behoorden tot het verleden….de onze begonnen.
Het “ding” was in zijn huidige vorm onbruikbaar. Het diende in handzamer moten gedeformeerd te worden. En daarin lag de kern van het probleem. Zolang er goedaardig met hem gesold was, had hij zich rustig gedragen. Een andere zaak was hóe hij zou reageren wanneer de slopers/handelaars een operatie aan de ingewanden gingen uitvoeren.

Nadat de mijn dagenlang als een boosaardig koekoeks-ei zijn niet uit te vlakken aanwezigheid aan ons had opgedrongen, kwam het moment dat vader en compagnon Dirk de onruststoker voor een “behandeling” te lijf gingen. De gereedschappen die zij bezigden, waren niet bepaald fijn chirurgische instrumenten. Persoonlijk zou ik een voorhamer, beitel en breekijzer niet zo willen betitelen.
Dirk was, zoals gezegd, ondanks zijn verblijf bij de marine geen deskundig expert op het gebied van mijnen, die dat strijdmachtonderdeel in vijandige wateren deponeert en zich niet bewust wat voor gevaren in zo’n hels apparaat verborgen lagen.
Dát bleek uit zijn opmerking vóór de aanvang der werkzaamheden: “We rammen er maar op los en zien wel wat we tegenkomen!”
Dat ze toch rekening hielden dat hen wat kon “overkomen”, bewees hun genomen voorzorgmaatregel. Ze bouwden eerst een muurtje van zandzakken om eventueel ontploffingsgeweld te temperen en de dierbare familieleden te beschermen. Nee, zó onnozel waren ze nou ook weer niet, dat moet u vast niet denken.

Het zou te ver voeren, al de formidabele dreunen op te noemen die ze het monster met de voorhamer verkochten. Bij de eerste denderende klappen, doken wij spontaan weg achter de zandzakkenmuur. Maar omdat het geval geen aanstalten maakte om te “knallen”, ebde de angst langzaam weg en verplaatsten wij onze belangstelling dichter in de nabijheid van de zwetende slopers. Na het afkappen van een groot aantal vastgeroeste moeren en bouten en het opdoen van een respectabel assortiment blaren, waren de heren zo diep in het inwendige afgedaald, dat zij daaruit een  koperen bol opdiepten.
Het was een babyminiatuur van haar ouwe moer, maar zonder haar venijnige stekels, vrij zwaar en voor driekwart gevuld. De korrelige inhoud bracht bij heftig rammelen een sinister geluid voort, als het klepperen van doodsbeenderen. Dirk raapte al zijn summiere kennis van detoneermiddelen bijeen en verklaarde dat de mysterieuze bol gevuld moest zijn met “pikeriniezuur” (Picrinezuur, gele kristallijnen verbinding, explodeert bij plotselinge temperatuurstijging) een ontploffingsmiddel zó boosaardig dat het al uit elkaar dreunt als je er alleen maar kwaad naar kijkt. Vader bestreed die theorie, wijzend op het feit dat Dirk de bol heftig langs zijn flaporen had gezwengeld, zonder dat mans hoofd van de romp gescheiden was. Dáár was wat voor te zeggen.
Omdat water de eigenschap heeft de kracht van helse machinerieën te neutraliseren, werd de koperen kokosnoot in een emmer water gedeponeerd. Daarin werd het onrustbarend en intens groen! Wat te doen met de raadselachtige bol? Weggooien was zonde. Het was van fijn roodkoper en dat was geld waard.

Op dat moment deed de Gooise Moordenaar zijn intrede in het verhaal. Het was een trammetje dat door het stadje reed en die zijn naam had verkregen om zijn onhebbelijke gewoonte voetgangers en fietsers te verpletteren. Wel stiet het te pas en onpas als waarschuwing schelle kreten uit, vooral als hij stoombrakend door de Utrechtse Poort zeilde of erbarmelijk gierend langs het Glazen Paleis om via de Vijf Loodsen het stadje te verlaten, maar toch was het regelmatig mis en moest hij weer opgevijzeld worden om een verkreukelde fietser er onderuit te halen. Dit trammetje bracht de oplossing voor het raadsel.

Na het vallen der schemering sloop vader met de bol onder de jas tegen de boezem geklemd, weg. Een uur later kwam hij terug. Hij toonde triomfantelijk de gewezen bol. Zo plat als een briefkaart!
Op veilige afstand, gehurkt achter het monument van Jan Amos Comenius en met de vingers in de oren, had hij de bol op de tramrails uitgeprobeerd. De Gooise Moordenaar had er gedienstig overheen gehobbeld! Zonder er ook maar één wiel bij te verliezen.


Jarenlang heb ik het tramstel, een vierkant parmantig locomotiefje met twee wagonnetjes, met gemengde gevoelens bekeken. Als ik naar de machinist keek, leunend uit zijn raampje en tevreden lurkend aan zijn kort pijpje, zag ik steeds weer in gedachten de man, compleet met pijp en metalen onderdelen, in snelle vaart ten hemel stijgen.

Hij had beestachtig gezwijnd. Onbewust een groot gevaar getrotseerd. Tegen een “mijnlading” voldoende om een zeekasteel in de lucht te laten vliegen, was zijn kneuterig trammetje geen partij geweest. Hij heeft nooit iets geweten en nog lang zijn pensioen genoten. Het geluk is met de domme. Maar misschien bestaat er wel een beschermengel voor eenvoudige zielen. Zoals een machinist van een lokaal trammetje.

Snippers van leven 7 - Een barstende pastoor

Een barstende pastoor

Vader had in de rampzalige crisisjaren ca. 1929 tot l934, waarbij de huidige crisis in vergelijking maar een lachertje bij is, groot gebrek aan financiële middelen, maar genoot als werkloze wel veel vrije tijd. Immers, het verplichte stempeltje dat iedere werkloze voor 10 uur op het stempellokaal moest zetten ter controle dat hij niet aan het werk was, betekende nu eenmaal geen dagtaak.

Om de karige geldmiddelen (13 gulden en 50 cent steun per week) aan te vullen, rommelde hij stiekem in de sector lompen, lege flessen en oude metalen. Dat laatste dreef hem ook tot de rampzalige aanschaf van een oude zeemijn waarvan niemand wist of 't kreng nog kon ontploffen (u kunt er later nog een smeuïg verhaal over lezen), maar die waardevolle metalen in zijn binnenwerk had  Dat vergaren van lompen, metalen en lege flessen moest heimelijk gebeuren, want alle verdiensten verkregen uit werk of handel naast de schrale uitkering, moest opgegeven worden aan de toenmalige MAATSCHAPPELIJKE STEUNVERLENING die de uitkeringen verstrekte en dan korting daarop toepaste. Iets waar hij begrijpelijk weinig voor voelde.

Aan de verwerving van die lege flessen was een aardige anekdote verbonden. Als kind hoorde ik hem eens tegen mijn moeder zeggen: “Die pastoor zuipt zich nog eens te barsten aan de wijn!”
Nu had ik, als diep gelovig jongetje grote eerbied voor mijnheer pastoor. Hij was voor mij voorwerp van absolute aanbidding, een ontzagwekkende autoriteit met relaties bij de hoogste Baas en uitstekend boven de lange rij Heiligen die door mij vereerd werden, zelfs boven de, om zijn vrijgevigheid zo geliefde, Sinterklaas.
Want dát waren allemaal dode heiligen en hij leefde. En hóe! Bijna 2 meter lang en 1 meter in omvang, was hij met zijn nijlpaardbuik geen figuur die je licht over het hoofd zag. Zijn hoofd was groot en rond en bij neus en konen paarsblauw. En deze eerbiedwaardige figuur (waar u later ook nog meer over kunt vernemen)  bleek nu, door die opmerking van mijn vader, naar mijn idee een toekomstige martelaar te worden voor de “enige, ware, Heilige Roomse Kerk”.

Dat leek mij een vreselijk lot. Eens te moeten “barsten” als gevolg van je heilige taak. Dat hield namelijk onder meer in dat bij het celebreren van de Mis, waarbij het ritueel voorschreef, dat daarbij een teugje wijn gedronken werd en de Consecratie werd genoemd, de
priester een kelk, waarin vooraf de misdienaar via een zilveren inschenkkan wat wijn had geschonken, omhoog hief en de kelk leegdronk. De alcoholische drank verbeelde het bloed van Christus te zijn.

Pas veel later heb ik begrepen, dat vader niet op die minimale hoeveelheid duidde. Mijnheer pastoor was namelijk zo welwillend zijn lege wijnflessen aan Pa’s handel af te staan. Vandaar!

maandag 3 december 2012

Snippers van leven 6 - Een wielerronde

 Een wielerronde 

De volgende dag had vader hem opgehaald om die trein te zien. Aan het stuur van zijn oude fiets bungelde een koper belastingplaatje, toen voor iedere bezitter van een stalen ros verplicht. Maar een werkeloze kreeg reductie op die rijwielbelasting. Hij hoefde maar twee gulden vijftig te betalen en kreeg dan een plaatje waarin een rond gat was geponst. Een mild gebaar van minister Colijn voor de honderdduizenden werklozen in die crisistijd. Dat zo’n plaatje een man smadelijk als werkloze aanwees, scheen hem minder te deren.
Vaak wist mijn vader wel een betere bestemming voor die knaak, die eens per jaar werd verstrekt bij het wekelijkse steungeld van dertien gulden vijftig. Bijvoorbeeld voor een paar schoenen als ik weer eens met de tenen door de neuzen rondslofte. Dat hij dan voor de rest van het jaar schichtig als "wetsovertreder" rondpeddelde, deerde hem minder. Veel werklozen deden dat en spaarden de bekeuringen op. De tot rust gedoemden, gingen dan gewoon een paar dagen "van achter de bomen bikken” (Bargoens voor in de gevangenis zitten). Ze hadden toch niets te doen en in dat Rijkshotel was kost en inwoning gratis.
Vader had een vriend met de bijnaam Boko, die in het trotse bezit was van een racefiets, waarop hij een indrukwekkende snelheid ontwikkelde. Maar wél in bezit van een plaatje. Samen rijdend op de lange rechte weg langs de Muidertrekvaart, Boko beheerst peddelend op halve kracht naast mijn zwoegende vader op zijn "oude barrel" (Bargoens voor roestige fiets) ontwaarde zij, geposteerd op de weg twee agenten: lange Hooier en Kamer, bijgenaamd de Neus om de enorme aanplant die moeder natuur in een speelse bui hem midden in het gelaat had geworpen. Zij hielden controle op het verrekte plaatje. Mijn vader had die niet. Terugkeren zou té verdacht zijn.
Onder de uitroep: “Geen paniek, hou je maar aan mij vast!” boog Boko diep over  zijn stuur en koerste onvervaard op de gerechtelijke obstakels af. Op korte afstand gekomen, richtte hij zich op, schrok onbedaarlijk, wendde het karretje en spurtte pijlsnel terug.
Alarm bij de agenten. Dat was zéér verdacht. In de consternatie voerde vader zijn misdrijf, het manco plaatje, ongemerkt langs de gerechtsdienaars.
Lange Hooier zette op zijn zware dienstfiets de achtervolging in, luidkeels "HALT" roepend. Maar spoedig staakte hij het nutteloze geschreeuw. Hij kon zijn adem beter gebruiken. Boko, kennelijk doof voor het geroep, blikte in het spiegeltje op zijn stuur en zorgde angstvallig dat de afstand tussen hem en de blauwaanlopende politieman geen meter korter werd. Volgens nauwkeurig gepland traject voerde het racecircuit in een kilometers wijde cirkel terug naar de plek waar de wachtende collega de wegrenners zag naderen. Met zijn laatste adem brulde de achtervolger: “Houdt hem! Hij heeft geen plaatje!”



De aangeroepene ging met wijdgespreide armen, alsof hij een hollend paard tot stilstand moest brengen, midden op de weg staan. Het was niet nodig. Rustig bracht de “Untouchable“ zijn vervoermiddel tot stilstand en wees bereidwillig op het omstreden plaatje, dat onschuldig aan zijn stuur bengelde.

Snippers van leven 5 - Het ziekenhuis

Het ziekenhuis

En hij wás flink geweest, hoewel dat gruwelijk pijn had gedaan. Te veel pijn en schrik voor een jochie dat pas 7 was geworden. Hij was een armelui’s kind en daarmee hadden ze niet veel consideratie. Net als de aanblik van die stoomtrein, zou hij de verschrikking van de operatie nooit  vergeten.
Het had plaatsgevonden in het Majella Ziekenhuis te Bussum. Een groot deel van het verplegend personeel bestond toen uit zwart geklede nonnen, het gelaat omlijst met een witte kap. Op de nooit bevruchte schoot van zo’n non, de armen stevig vastgesnoerd en een lederen schortje voor, had hij de ingreep ondergaan. In die tijd zonder narcose of verdoving.
Het gebeurde in een klein, luguber aandoend, benauwd kamertje, zonder vensters. Aan de wand brandde een petroleumlamp. De chirurg, gekleed in een lange witte jas en een spiegelende ronde reflector op het voorhoofd, een humeurig man, had kortaf gezegd zijn mond open te doen.
En moedig had hij die wijd open gedaan voor die man, die resoluut een glimmend instrument in zijn keeltje had geduwd. Nog herinnerde hij de pijn en de stikkende benauwdheid die daarop volgde en de weeë smaak van bloed. Hij had zich daarna in slaap gehuild in het smalle witte bedje.
Tevoren had een verpleegster hem toegesnauwd: “Hou toch op met je gejank, rotjong!” Maar zijn keeltje deed zo zeer en hij had een verschroeiende dorst.
En toen… was die non bij zijn bedje gekomen. Zacht had zij zijn haar gestreeld en troostend tot hem gesproken. Nooit ook vergat hij deze weldaad en het ijsklontje dat ze hem in de mond had gestopt.
Zo liefde een gezicht kan tonen, ik geloof, het zou het hare zijn!
Want dat jongetje was ik!

Snippers van leven 4 - De trein

De trein

1934. De kleine jongen stond aan de hand van zijn vader, een dikke das om zijn hals geknoopt, voor de gesloten spoorbomen en hoorde trillend van spanning en een beetje angstig het aanzwellend geluid van de naderende sneltrein naar Amsterdam. Het was voor de eerste keer in zijn leventje, dat hij dit mocht beleven. Hij was helemaal gek van treinen en had er halsreikend naar uitgezien.
Zij hadden lang moeten wachten, voordat de grote spoorbomen bij de overweg Vlietlaan / Generaal de Lareijlaan te Bussum naar beneden daalden. Vader ging, als werkeloze, nooit met de trein en wist niets van dienstregelingen. Zo hadden zij maar op goed geluk gewacht tot het grote moment was aangebroken.
Er voer een trilling door de grond en plots, nog onverwacht, denderde een zwarte locomotief, een donderende massa staal, dreunend in een orkaan van geluid, als een voorwereldlijk monster, vonken, rook en damp spuwend voorbij.
Het lawaai was oorverdovend en angstig drukte hij zich tegen zijn vader aan. In een lange rij volgden de wagons, de wielen in ritmisch takke-tak-takke-tak-takke-tak cadans ratelend over de verbindingsnaden van de rails. De zoevende luchtstroom van de voorbijflitsende rijtuigen deed de haren op het hoofdje van het kind wapperen. Luid gilde de stoomfluit bij het passeren van het station Naarden-Bussum, waar het op volle snelheid langs daverde. Langzaam verminderde het rumoer en stierf weg in de verte. Vaag hing nog het aroom van rook en damp en een lichte sluier van opgewerveld stof. Het jongetje zuchtte diep van verrukking en keek dankbaar op naar zijn vader, die hem dit onvergetelijke genoegen had bezorgd. Het was de beloning hem beloofd als hij zich flink zou houden bij zijn amandeloperatie, die een dag tevoren had plaatsgevonden.


Snippers van leven 3 - Het Gooi

Het Gooi

Toen God de wereld schiep hield Hij een mooi stuk apart en vlijde dat tussen de armen van Eem en Vecht. Een kostelijk juweel, een uniek brok natuurschoon, een hart van smaragd voor het landje dat later Holland zou heten.
Nergens vindt men zoveel natuurschoon, bos, heide, weiden, rivieren, meren, plassen en strand, geconcentreerd op zo’n klein gebied van ca. 150 km².
Ten oosten en westen begrensd door veen en zandgronden met de grote parels van plassen in Loosdrecht, Kortenhoef en Ankeveen, aan de zuidkant het fraaie Gooiersbos uitlopend tegen de helling van de Rading. In het noorden het zonspiegelende IJ en Gooimeer, dochters van het vroegere Ijsselmeer en kleinkinderen van de oude Zuiderzee.
Strikt genomen behoren dorpen als Loosdrecht, ‘s Graveland, Kortenhoef en Eemnes niet bij het Gooi, maar zij liggen tegen het Gooi aangegroeid en ook ingebed in de lieflijke omarming van Eem en Vecht, terwijl zij door historie, economie, cultuur, geologie, genealogie en vooral natuurkundig, verwant, vermengd, gehuwd en verstrengeld zijn met de Gooiers. Daarom durf ik genoemde dorpen eigenmachtig bij het Gooi te annexeren.
Het Gooi is kern of middelpunt. Trek met de passer een kring om Nederland en u zult bemerken dat de punt daarvan precies in het Gooi staat. Zij is die status zeker waard. Nergens vindt men zoveel goede en aangename dingen, zoveel karakter en aantrekkelijk leefgebied, zoveel bezienswaardigheden als kerken, kastelen, musea, vestingwerken en oude gebouwen.
Wie voor het Gooi het hart opent, krijgt haar lief en zij zal uw liefde beantwoorden. Dan biedt zij meer vreugd dan welke minnares ook. Romantiek, nostalgie, schoonheid, verstrooiing en amusement. Zij sluit u in de armen en leidt u door haar vorstelijk domein. Heeft u wel eens in de vallende avond bij het laatste zonlicht door haar heide gewandeld, terwijl de westerkim rood verkleurt of gezeten aan het stille strand van de vroegere Zuiderzee met alleen het klaaglijk geroep van vogels boven het watervlak? Stond u eens stil op het sluisje van de Oude Haven in Naarden en voelde u de weemoed om vervlogen tijden die zij ademt? Zat u ook tegen de dijk, de trouwe
wachter en beschermer tegen de woede van de Zuiderzee met daarboven de diepblauwe hemel, die zich nergens zo eindeloos en ruim koepelt als boven het Gooi? Kent u de vrede die uitgaat van een ondergesneeuwd
landschap op een vroege zondagmorgen, met alleen het geblaf van een hond op een verre boerderij? Liep u, in regenpak gehuld in de regen door de Gooise bossen en zag u het bladerdak verkleuren in gouden gloed en in de lente weer pril groen oplichten onder Gods penseel? Zeilde u ook eens over haar plassen met de wind zoevend in de zeilen en strelend door uw haar, het water murmelend langs dolboord en bruisend voor de boeg? Waar vond u meer ruimte en vrijheid?
Kent u de schoonheid en weidsheid van een polderland in de warme middagzon en de blauwe droom van de schemer aan de verre einder, onder een hemel van blauw azuur, onpeilbaar hoog boven het landschap van de
Eemnesserpolder? Fietste u op een mooie voorjaarsdag langs het zilveren lint van de kronkelende Vecht of rustte u uit aan de oever van de Eem?
Waar ziet u zoveel scheefgezakte huisjes, als vermoeide grijsaards leunend tegen elkaar, met in hun binnenste oude, nooit opgeschreven verhalen. Of de vele, rietbedakte boerderijen als geduldige wachters in de tijd. De oude haventjes, eens rustplaats voor vissersschepen.
Dit en nog veel meer biedt het Gooi. Het gezegend gebied waarin het stadje ligt waar ik geboren ben, lang gelee.

Snippers van leven 2 - Vroegste herinneringen

Vroegste herinneringen

Ik werd geboren in een vestingstadje. Een onbetekenend stipje in de ruimte rondom, die aan de noordzijde overging in het blauw van de getemde Zuiderzee, nu een spiegelend meer uitgestrekt tot de horizon, waar het onmerkbaar vervloeide in het nevelige grijs der einder.
Op de landkaart bekeken, is het een nietig rondje en van bovenaf, in vogelvlucht bezien, door de scherpgelijnde vormen van de bastions, net een sterretje, parmantig prikkend uit de enorme uitgestrektheid.
Maar met al zijn onbeduidendheid, genoot het bekendheid om zijn respectabele ouderdom en de bewogenheid van zijn geschiedenis.
Vanaf haar ontstaan hadden rampen en onheilen het plaatsje geteisterd. De ruiters van de Apocalyps: oorlog, honger, dood en de pest, waren de poorten niet ongemerkt voorbij gegaan. De Zwarte Dood, de beruchte maaier uit de donkere Middeleeuwen was ook de sinistere gast geweest en had zijn tol geëist van de toenmalige bewoners.
De wilde golven der Zuiderzee hadden het overstroomd. Vreemde legerbenden omsingelde het en sloegen beleg. Dan waarde het hongerspook door de straten. Het onderging de gruwel der Spaanse Furie en een groot deel der bevolking werd, na een laffe woordbreuk van de (edelman) overste Juliano Romero, vermoord.
Don Frederik, Spaans bevelhebber en bastaardzoon van de Hertog van Alva, riep d.m.v. een trommelslager de inwoners op zich in het stadhuis te melden voor het afleggen van de eed van trouw aan Koning Philips. Toen zo’n 500 mensen daarin waren, werd met een trompetsignaal het sein tot moord op de weerlozen gegeven. Ook in de Grote Kerk waren veel mensen gevlucht en werden daar vermoord. Nog zijn de bijlslagen der moordenaars in de dikke eiken deuren te zien. Nog leeft op vele plaatsen de herinnering voort aan die gruweldaden. Ronde ijzeren kanonkogels, gemetseld in de muren van oude gebouwen en tekens in monument en op schrift getuigen van het verschrikkelijk verleden.
Het zijn historische feiten die niet in dit boek passen, maar die ik memoreer uit eerbied en liefde voor het gemartelde stadje waar ik geboren ben en die mij in mijn kinderjaren omarmd heeft in de beslotenheid van haar wallen.
Ik heb haar lief, nu nog na vele jaren, omdat ik binnen haar muren mijn jeugd doorbracht. Zij leverde de decors waar tussen ik leefde en was de plaats waar ik een deel van mijn leven sleet.
Vergeef me lezer dit sentimenteel begin en mijmerij over een, voor een buitenstaander oninteressant stadje. Maar heeft niet ieder mens zijn tedere gepeinzen aan het plekje waar hij ter wereld kwam?

Snippers van leven 1

Vertellingen uit het leven en het Gooi, Allerhande en Humor
Snippers van leven

 
Sinds onheuglijke tijden wentelt ons aardbolletje door het diepzwarte met sterren gespikkeld heelal.
Van de miljarden mensen die daarop leven en hebben geleefd, over hun handel en wandel, wel en wee zijn boeken te schrijven.
De inhoud met beschrijving van hun daden, woorden, gevoelens, liefde, haat, hoop vrees, enz. heel het boeiend exposé van het menselijk leven, zou bizarder, ongelooflijker of in wat voor superlatief ook beschreven zijn. Aan de goden is het vergund ze te lezen.
De verhalen en gebeurtenissen in de serie Snippers van Leven vertellen van familie, personen en gebeurtenissen waarmee ik te doen had. Voor zover het mijzelf betreft is het geen compleet en sluitend verslag, om het simpele feit dat de man die dit schrijft nog zijn rol meespeelt in het toneelspel dat “het leven” heet. Slechts een paar
handenvol heb ik uit mijn herinnering en jeugd gegrabbeld en dingen opgetekend, die ik bij anderen observeerde. Korte snippers waarmee ik u hoop te plezieren. Droevige zaken ontbreken, ook het persoonlijke verdriet. Het was er wel, maar dat stopte ik weg in het doosje der humor."Humor is een mooi doosje om verdriet in te bewaren".
Oprecht deed ik mijn best iets van die, heilige niet te definiëren zaak in en door het geschrevene te mengen. Niet de platvloerse humor der bulderende dijenkletsers, maar het milde, het stille, dat even hartverwarmend door het binnenste vaagt als een plotselinge zonnestraal over een donker landschap. Samen met muziek beurt het de
mens met tovervingers op boven de sleur van het allerdaagse en doet hem verwijlen in hoge, zon doorlichte ruimten waar alle aardse leed en kommer vluchtig vervaagt.

Niet altijd werd de kaarsrechte weg der waarheid aangehouden, omdat ik soms de verleiding niet kon weerstaan wat humoristisch franje toe te voegen. Hopelijk wordt mij deze “dichterlijke vrijheid” vergeven.
Wel, dat was het dan. Meer kan ik vooraf niet bieden. Zo u op het eind van deze serie  mocht zeggen; "Nou ja, het is zo zo", bedenk dan dat ik mijn best heb gedaan. Denk aan het wijze advies, gegeven aan de
gasten van een cowboysaloon in het Wilde Westen:

“ GELIEVE NIET OP DE PIANIST TE SCHIETEN, DE MAN DOET ZIJN BEST ”.

zondag 28 oktober 2012

Kerstverhaal voor kinderen: Pietje en Grietje

KERSTVERHAAL VOOR KINDEREN

PIETJE EN GRIETJE


Er waren eens twee eekhoorntjes, Pietje en Grietje. Mannetje en vrouwtje. Zij woonden in een heel groot bos. Zij hielden veel van elkaar, daarom waren zij de hele dag samen. Ook hielden zij veel van spelen en ravotten. Dat deden ze graag, vooral krijgertje spelen. Dan renden ze achter elkaar aan en klommen tegen de boomstammen omhoog. Tot boven in de kruin. En dan sprongen ze over in de kruin van een andere boom, zwevend op hun dikke pluimstaart. Zo leerden zij spelenderwijs aan vijanden, zoals de marter en de bunzing en de vos en de havik, ontkomen.
De zomer was voor hen de fijnste tijd. Er was dan volop voedsel en het zonnetje scheen zo heerlijk en toverde grote gouden muntstukken op het mos in het bos.
Het bos waarin zij leefden, was groot en stil. Tussen de hoge stammen der bomen hing een groene schemer. Vooral ’s zomers als het zonnetje maar moeilijk tussen de dichte bladeren kon kijken.
Helemaal donker was het in het dennenbos. De dennen stonden zo dicht op elkaar, dat de zon er nimmer scheen. Het was er zelfs midden op de dag geheimzinnig schemerig en om 4 uur in de middag al donker. Zij kwamen daar ook niet vaak. Alleen op het eind van de zomer om dennenappeltjes te verzamelen. Die hadden ze nodig voor hun kacheltje als straks de winter kwam.
De herfst was voor de twee eekhoorntjes een druk jaargetij. Dan moesten ze voedsel verzamelen voor hun wintervoorraad, kastanjes, eikels, beukennootjes en dennenappels. Die sjouwden ze samen naar hun huisje aan de bosrand. Het was een diep hol onder de grond. In de herfst maakten ze dat huisje klaar voor hun winterslaap. Die winterslaap duurde bijna vier maanden. Als de eerste koude novemberstormen door het bos raasden, dan kropen ze samen diep weg in hun huisje. Alleen de pijp van hun kacheltje stak boven de aarde uit. Als het buiten bitter koud werd, dan kwam voor hen een fijne tijd van knusse warme gezelligheid, veilig diep in hun holletje onder de grond, afgedekt door een dikke laag dorre bladeren. Al kletterde buiten de koude regen en striemende hagel, zij lagen heerlijk warm, slapend op hun bedje van mos. Behaaglijk opgerold met hun neus in de dikke pluimstaart en sliepen en sliepen…en sliepen, dagen en weken achter elkaar. Ook al gierde de stormwind nog zo hard boven hun hoofd, zij merkten er niets van.
Maar af en toe werden ze even wakker om wat te eten van hun voedselvoorraad. Daarna kropen ze weer fijn tegen elkaar om ongestoord verder te slapen. Ze kwamen dan ook zelden uit hun hol. Even maar, om een frisse neus te halen. Maar omdat alles kaal en koud was in het bos doken ze snel onder de grond.
Toen, op een koude winterdag in december, werd het mannetje wakker. Het was de dag voor Kerstmis, maar dat wist hij niet. Hij ging stilletjes naar buiten om zijn vrouwtje Grietje niet wakker te maken. De lucht was helder en het vroor een beetje. Pietje Eekhoorn voelde zich prettig en besloot een stukje buiten het holletje te gaan wandelen. Hij was stijf geworden van al dat slapen. Hij liep het open veld in dat aan de bosrand lag. Hier en daar stond een boom. Eigenlijk een beetje onverstandig van hem, want nu kon hij niet vluchten als er een roofvogel verscheen. In een boom klimmen ging niet zo snel en de boomkruin was kaal, zodat hij zich niet kon verstoppen.
Maar er gebeurde iets ergers. Het begon plotseling erg hard te sneeuwen! Dichte vlokken dwarrelden neer en bedekten alles met een wollige witte laag. Ook de weg terug naar zijn huisje onder de grond was spoedig met een dikke laag sneeuw bedekt. Wanhopig liep hij rond en zocht en zocht, maar kon de weg niet meer terugvinden. Hij was verdwaald. Hij werd koud en het werd al wat donker.
Moe van het dwalen ging hij zitten onder een boom en bad: “O lieve Heer in de hemel, wilt U mij bij Grietje terugbrengen? Help mij alstublieft, alstublieft!!”
In het holletje was ook Grietje wakker geworden. Zij voelde naast zich, maar Pietje was er niet. Zij schrok. Waar kon hij zijn? Zij klom naar boven en stond in de warrelende sneeuwvlokken. Waar was haar mannetje? Ze riep zijn naam, maar kreeg geen antwoord. O wat werd ze ongerust. Waar in die dichte sneeuw moest ze hem zoeken? Zij voelde dat hij in groot gevaar was, maar wat kon zij doen? Pietje zou daar zeker doodvriezen als zij hem niet spoedig vond.
Toen kreeg ze een idee. Ze ging naar binnen en bad ook om hulp.
“Lieve Heer”, bad zij, “wilt U zorgen dat mijn lieve mannetje de weg terug mag vinden? O help ons alstublieft!”
Ver boven de besneeuwde wereld was de hoge heilige hemel waar onze hemelse Vader woont. En dwars door het dichte sneeuwgordijn stegen de gebeden van Pietje en Grietje naar boven tot aan de troon van God. En Hij hoorde hen, zoals Hij altijd luistert als wij in nood tot Hem bidden. Zo luistert hij vooral naar de gebeden van kinderen en van dieren, want van beiden houdt Hij extra veel. En Hij riep één van zijn speciale engelen tot zich, een Kerstengel, die Hij vaak met Kerstmis naar beneden zond. Die kreeg opdracht Pietje en Grietje te helpen.
De engel daalde vliegensvlug naar beneden tot in het huisje van de eekhoorntjes. Maar hij had zich eerst onzichtbaar gemaakt, zodat Grietje hem niet zag. Wel hoorde ze zijn stem.
Hij fluisterde in haar oor: “Neem wat mos van jullie bedje. Maak dat nat. Stook het kacheltje goed op met dennenappels en leg het mos daarop!”
Grietje deed zoals hij gezegd had. Toen de kachel goed brandde, legde ze het natte mos erop. Er kwam een dichte rookwolk uit de kachelpijp, die duidelijk afstak tegen de sneeuw.
Nu ging de engel ook naar Pietje, die nog steeds moe en verkleumd van de kou onder de boom zat. Hij had eigenlijk de moed al een beetje opgegeven.
“Ik zal mijn lieve vrouwtje wel nooit meer terug zien,” snikte hij, “O was ik toch maar niet zo dom geweest om zo ver van ons warme holletje af te dwalen. Nog even en dan is het helemaal donker en dan komt de nacht en dan vries ik dood!”
Maar opeens hoorde hij iets. “Klim in de boom”, zei een zachte stem, “En kijk goed rond”.
Verbaasd krabbelde Pietje overeind en deed wat die stem gezegd had. Hij klom hoog in de boom en keek naar alle kanten. En daar, opkringelend boven de sneeuwlaag, zag hij bij de bosrand een zwarte rookpluim. Hoera! Daar was hun huisje! Gered!!
Hij klom vliegensvlug naar beneden. Met zijn vacht dik besneeuwd, stormde hij bij Grietje naar binnen. O wat was het daar heerlijk warm. Zij omhelsden elkaar en dansten van vreugde in het rond. En daarna dankten zij hun hemelse Vader. Toen kropen zij blij en tevreden tegen elkaar en sliepen weer in. En buiten in de besneeuwde kerstnacht beierden de kerkklokken. Christus was geboren. Hij, de redder van alle mensen en naar ik vast geloof, óók van de dieren!

Theo Baalman

Kerstmis 2015

KERSTMIS 2015


Het was een paar dagen voor kerstmis. Ik was in mijn luie stoel ingedut en opeens stond een engel voor mijn neus. Een kerstengel, dat zag ik direct, want de boord van zijn witte hemd was geborduurd met kerstsymbooltjes, dennetakjes en kaarsjes. En hij had krullend wit haar, precies als het engelenhaar op mijn kerstboom.
"Awel Zunne" sprak hij, want hij bleek van Vlaamse afkomst, "Wordt ter 's wakker. Ik zal oe wa schoons laoten zien} Kek d'r maor 's goed. Kersemis zo as 't 'r nou in de eiwigheid toa goat. Joa manneke, da's wa 'aanders dan da valse glitterspulleke vroager mee al tie vrome zemelkloterij!.
En zo opende hij voor mijn ogen een geweldig visioen. Begeleid door die hemelse Vlaming wandelde ik door een wonderschone nieuwe wereld. En ik zag en zie, het was weer Kerstmis en het jaar was 2015. Net als vroeger werd de geboorte van de Verlosser gevierd die nu als Koning regeeerde(1) Maar Zijn verjaardag lieten de mensen, waar weinig van over waren, (2) zich niet afpakken. Daarom werd die ondanks dat er geen tijd meer bestond, uitbundig gevierd.
Die nieuwe wereld was totáál anders. Geen miezerige regen of klamme mist. Nee, nu was het zoals miljoenen kerstkaarten uit de oude wereld het lieten zien. Romantisch, met dikke pakken sneeuw tot vreugd voor jong en oud, hoewel ouden waren er niet, want de dood was niet meer(3) Omdat de mensen nu in een paradijs leefden was alles prettig en heerlijk. Warme appelbollen hingen aan de bomen, fondantijs lag op de vijvers en gebraden kalkoenen vlogen op hun vleugelstompjes rond. Overal brandende kaarsjes die nooit opsmolten.. Arrensleden bespannen met rendieren en tinkelende belletjes zoefden rond. Langs de besneeuwde bosrand stonden huisjes met goudig licht achter de raampjes. Oude kerkgebouwtjes met witte daken vol poedersneeuw. lieten hun klokken luiden. Bronzen stemmen, deinend over het besneeuwde land en opstijgend naar een schitterende sterrenhemel, veel schoner dan voorheen. Want er was een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (4) Dominees en priesters predikten niet meer in die kerkjes. Want de "geloven" waren afgeschaft, omdat van al die geloven weinig klopten. Nu wist iedereen zeker hoe het in elkaar zat en als je iets zéker weet kun je "geloven" een schop geven.
Er waren grote veranderingen. Regeerders waren er niet meer. Wel enkele oude regeerders, zeldzame goede politici, nu met een erebaantje omdat zij op hun manier eerlijk hadden getracht er iets goeds van te maken. Zo zag ik Jan Pronk aangesteld bij het puinruimen. In de oude werteld altijd een man geweest van "opgeruimd staat netjes". En ex minister van gezondheid Klink, die lieverd, deelde geneeskrachtige bladeren uit van de Boom des Levens (5) En ex minister Eurling was zielsgelukkig. Geen files, geen opstoppingen. Hij mocht hemels verkeer regelen via tolpoortjes waarboven groene en rode lichtjes knipperden. Rita Verdonk verzorgde Inter Stellaire Emigratie naar andere planeten. Zéér noodzakelijk! Want nu de dood er niet meer was, zouden de mnsen elkaar vertrappen. Alleen al twee echtparen zouden volgens de som der tweede macht, 2-4-8-16-32 enz. binnen 40 generaties 1.855.425.871.834 nakomelingen hebben. Allen onstervelijk! Dat zou, met al die opgestane doden(6) dringen geblazen worden. De verre vluchten naar verre werelden regelde zij met Vliegende Schotels , die "raderen" werden genoemd ( 7) Zij waren in 2 en 4 personen uitvoering en hele grote de 70 personen Schotel bussen. Ook zag ik daar Wim Kok. Veroordeeld om in eeuwigheid een grote zak, kwartjes tegen een berg op te duwen. Zwetend op de top aangekomen ontglipte de zak hem en moest hij weer opnieuw beginnen. Albayrek die het generaal pardon voor assielzoekers had gesabotteerd, was verbannen naar een Zwart Gat in de Melkweg. Slechte regeerders, dictators, en geestelijke misleiders die de boel zo lang belazerd hadden, grote criminelenen, dieven, moordenaars en hoereerders werden gefondued in de poel die brand van vuur en zwavel.(8)
Ook politici, landelijke bestuurders, burgermeesters van bedenkelijke reputatie, kregen er van langs. Zij werden "herschoold" Dat ging straf toe! De engel opende een deur en zei."Luster goed Zunne" Ik luisterde en hoorde doffe kreten en het geluid van stokslagen. De engel grinnikte. "Den deë" zei hij "Krijgen billenkoek. Want ze hebbe d'r mee de mutse noar gemikt en kregge nou unne aandere lering!" En hij zong mee met het rithmisch geklop, "Klits, klats, klaandere. Van de ene bil op den aandere"
Overal was licht, maar lampen zag ik niet Philips bestond niet meer, want verlichting was daar niet nodig(9) Ook film en TV( het Beeld van het Beest) was niet meer (10) geen Sofinummers, Pincodes en andere merktekens (11) En alle mensen waren stralend blank,gelijk eens Mozes(12) Dus geen gemier meer van rascisme en zwarte pieten. Sinterklaas en de Kerstman waren gehuwd en woonden in een knus paleisje aan de Melkweg. Geert Wilders was hertrouwd met een Moslima! De mensen die daar kerstfeest vierden droegen geen smokings of baljurken. De mode bestond niet meer. Ook geen cosmetica! Alle vrouwen waren slank, jong en mooi en hadden geen opsmuk en versierselen meer nodig. Maar waren wél eerst flink gestraft en vernederd (13) Alle mensen waren nu gekleed in witte gewaden en aten vette mergrijke spijs besproeid met goede belegen wijnen.(14) Het meest hartverwarmend was de liefde en eenheid alom. Er was waarlijk vrede op aarde. Petrus, Mohammed, Boeddha en Kofi Anan, de hoge VN baas waren portier bij de hemelse stad. Die Hemelse Stad was een optrekje van 12000 stadiën, dat is zo'n 2200 kilometer in het vierkant en hoogte. Een gigantische Piramide die het Nieuwe Jeruzalem werd genoemd. En dat nooit op de plaats van het oude Jeruzalem kon staan omdat het groter is dan Europa! (15) En overal was heerlijk helder water, komend diep uit de aarde( 15) Want de aarde bleek net als de mens uit 70% water te bestaan. Een enorme bol waarop de continenten dreven(16). Dus de klunzen van geleerden zaten er goed naast. Wat nog meer? O ja, goud, het zweet van de zon en zilver, de tranen van de maan was er ook niet meer en paarlen, fijn linnen, ivoor en allerlei kostbaarheden, want de grote stad Babylon waar dat alles werd verkocht, is verwoest(17)
Nog iets leuks in dat stralend mooie oord met parelwitte stranden en blauwe luchten, in dat super vacantieoord werd niet gewerkt. Ik zag alleen Wouter Bos, ex minister van Financiën daar kamertjes behangen met Euro Biljetten. Maar dat was een straf omdat hij met belastinggeld Sinterklaas gespeeld had!
En toen...en toen...schoot ik wakker. En zie het was maar een droom!

1. (Openbaring. 20: 4) 2. (Jesaja 13:12) 3. (Openbaring.21:4) 4. Openbaring. 21:1) 5. (Openbaring. 22:2) 6. (Ezechiël.37:1-4) 7. Ezechiël. 1:4-21)
8. (Openbaring. 21:8) 9.Openbaring. 21:23) 10. (Openbaring. 13:14) 11. (Openbaring. 13:16-18) 12.(Exodus 35:29) 13. (Jesaja 3:16-4:1)
14. (Jesaja 25:6) 15. (Openbaring.
21:9-20) 16 ( 104:6 Psalm - Petrus 3:5-6) 17. (Openbaring.18:11-16)
Th.G.Baalman, Kortenhoef 2010

theobaalman@gmail.com

vrijdag 19 oktober 2012

De Zwerver

DE ZWERVER

Des morgens is Hij langs gegaan.
Bleef hier en daar ’n wijle staan.
Maar niemand heeft Hem opgemerkt.
De mens, die keek niet om….hij werkt.

Des middags, helle schittering
van zon, die heet te branden hing.
Nog geen die van Zijn aandacht weet.
De mens, die keek niet op….hij eet.

Des avonds , straten recht en leeg.
Geen een van wie Hij aandacht kreeg.
Want veilig warm in ’t huis’lijk stee,
de mens, hij rust en kijkt t.v.

Des nachts, achter een zolderraam,
daar vouwt er een de handjes saâm.
En verdergaand weet Hij nadien,
een kind, die heeft Hem toen gezien.

donderdag 18 oktober 2012

't

‘t

Vanwaar was ’t vandaan?
’t Kwam uit de grijze schemering,
toen ik eenzaam door de heide ging,
plots aan mijn zij.

‘t Wonder met geen naam bekend
werd door mijn hart op slag herkend,
mijn droom was jij.

Lief beeld dat geen gestalte heeft
en stil nu in de avond leeft,
’t zwijgt met mij.

Mysterie dat de einders vult
nu duisternis de dag omhult,
’t trilt in mij.

Schoon lied dat zonder woorden is,
toch weet ’t van mijn droefenis,  
’t weent in mij.

Want lang gelee, ik was een kind,
we speelden in de lentewind,
’t ging weg van mij.

Maar nu ik langzaam ouder word
en ’t stilaan rond mij kouder wordt,
ach….blijf bij mij!

woensdag 17 oktober 2012

Gebed om inspiratie

GEBED OM INSPIRATIE

Zo ik een klankbord wezen mag,
een weergaaf van Uw fluister,
zend dan Uw stem God, elke dag
in het zoeven van de wind, ik luister,
mijn hart staat op U afgestemd.

Zo ik een liedje zingen moet
in tonen U ter eer,
geef Vader met Uw stem zo goed,
die oude wijsjes weer.
En zing het aan mijn gretig oor.

Want zo U mijn getuig’nis wil
in woord hóe groot Gij zijt,
dan wordt het in mij wanhopig stil,
omdat ik armoe lijd.
Mijn woord schiet hulpe-hopeloos te kort.

De verre loop der winden
’t begin en eind en het waarom te vinden,
dat is een lichter taak dan U
in woorden te verklaren
al schreef ik duizend jaren
en taal van alle talen
in tal miljarden malen,
Uw alzijn werd dan niet geboekt.
Zo ik een klankbord wezen mag,
geef dan Uw hulp God, elke dag.

Wind

WIND

Daarbuiten aan mijn raam staat in de nacht
de wind, met moede stem, zo mat, zo stil
als van een kind, dat moegespeeld nu slapen wil.
O, wilde wind, waar bleef jouw kracht?

Was het daarbuiten op de wijde zee
op schuimend witte golvenkoppen?
Of verder nog, in ‘t koude noorderland
tegen zwartgranieten rotsentoppen.
Brak daar jouw kracht?

Gedoold heb je door ’t vlakke land,
joeg voort de regen, sneeuw en stuivend zand.
Dreef golven op van kust tot kust,
je kwam zo ver, tot aan mijn raam waar je nu rust
en zingt eer je weer verdergaat
je eeuwig lied, voor mijn hart dat ’t verstaat.

Ach oude wind, kon ik toch op jouw vleug’len mee,
naar horizon, de wijde zee.
Draag mee mij op uw verre vlucht
door eikenwoud, langs regenlucht.
Verlos mij van ’t durend leed,
die hunkering naar iets waarvan ‘k de naam niet weet,
maar wat ik dan misschien wel vind.
Toen neem me mee, eer herbegint
de nieuwe grauwe dag.

Twee stofjes


TWEE STOFJES

O, wonder van de sterrenpracht,
wijd over stille zomernacht.
Ik lig en staar, ’t gelaat omhoog,
verbaasd, ontroerd, naar hemelboog.
O, wereld onder sterrenlicht
met tranen nu op mijn gezicht
erken ‘k de Schepper van dit al,
wij saâm zijn ‘stofjes’ in ’t heelal.

Op een kerkhof

OP EEN KERKHOF

Wat is ’t hier stil, de avond duistert,
de zon die draagt z’n laatste stralen aan.
Roerloos de bomen, wind die fluistert
voor hen, wier leven is vergaan.

Hier rust, hier rust staat telkens weer geschreven,
poov’re herin’ring gegrift in steen en zerk.
Markerend ’t eind van ijdel mensenstreven,
van haat en liefde, hoop en werk.

Vergeten stof, vergaan, ontluisterd,
ligt hier gebonden onder steen en zand,
maar juichend steeg de ziel,
van aardse band ontkluisterd,
voorbij de sterren, wijlt in ander land.

De Stem

DE STEM

Het fluisterde mijn naam.
Het riep me naar het raam.
Riep in die zomernacht
toen, lang gelee.

In mijn herinnering
klinkt weer die fluistering
toen ik het wonder vond
verstild in blauwe droom

en wereld onder maanlicht sliep
en ‘k wist waarom die stem mij riep,
want in me klonk ’t zacht:
“Zo was de eerste nacht,
in het paradijs.”

Spiegels

SPIEGELS

Ik zou zo graag een baken willen zijn,
een ster met mild en troostend licht,
genezing schenkend voor Uw pijn
zo ge de ogen op me richt.

Of een engel die in droom U kust
en tastend langs de groeven om Uw mond
alle verdrietigheden sust,
stil wegstreelt wat een hart gewond
en bitter heeft gemaakt.

Nu bied ‘k woordloos spiegels aan
de troosting van twee mensenogen.
Wie kijken kan, die ziet naast zich staan
de grootheid van Zijn mededogen.




De verbijsterde mens

DE VERBIJSTERDE MENS

Men onderwees om hem te leren
het hoe, het wezen van Zijn zijn.
Kakofonie geluid, in schrift, in pijn
met martelinstrument gedwongen,
in beeld vertoont, gezongen,
zalvend gepreekt, gevloekt Zijn naam.
Zij keken daag’lijks door het raam
van ’t heilig huis waarin Hij is.
De leraars schaarden aan Zijn dis,
de waarheid stond dus aan hun kant.
Ze wisten uit de eerste hand
want kwamen net van Hem vandaan.

In woordenstroom myriaden malen
ís Hij geschetst in alle talen.
Maar meermaal toch is Hij gehoond
de God die in ons allen woont.
Die ondanks al ons luid gepraat
zo stil door alle dingen gaat.
Z’n stem is in het lied der wind,
alleen de ogen van ’n kind,
mogen Hem zien.


O, nooit begrepen bêe.
’t Klinkt op vanaf de vroegste tijd.
Toe heb toch lief en ban de nijd
en afgunst uit het hart.
Maar blind zijn wij en doof het oor,
nog immer vraagt Zijn stem aldoor.
O, nooit begrepen bêe.

Naamloos

NAAMLOOS

Het koude mes van de kritiek
ontleed met klinisch intellect
en kerft gevoelloos
in de regels
van mijn
armzalig – hunkerend gedicht.
Weerloos en klein ligt ‘t
in het helle schijnsel
der nuchterheid,
die niet rekent met
gevoel en tranen
maar rechte, strakke
sneden trekt
totdat er slechts
kleine mootjes
trillend van pijn
overblijven.
Stamelende woorden
versmaad en ontkend
verworden tot kleine leugens,
zelfs de inkt is niet echt
maar droppels bloed
vermengd met tranen.
Lach om de regen
in de nacht.
Het wenen in een gordijn
van tranen
en ’t korte tikken
als duizend snikken
op het dak,
in mijn hart
waar weerklank is
dat meeklopt
meevoevoelt en saam
met mijn onbeholpen vers
dingen verstaan,
die gij, criticus,
nooit begrijpen zult!

De Profeet

DE PROFEET

O, vruchteloos woord.
Dat druppelt in de oceaan.
De grote zee van misverstaan
waar niemand van hem hoort.
Verzwolgen in de vloed,
zo reddeloos ten onder moet.
O, vruchteloos woord!

O, moedeloze stem.
Die iel en klein als van ’n kind,
verloren gaat in storm en wind.
Wie luistert er naar hem?
En zo men ’t toch verstond,
de woorden uit die kleine mond,
niet weet wáár om het gaat.
O, moedeloze stem!

O, machteloos geluid.
Al schreeuw ik uit, het blijft te klein.
Geen antwoord komt uit de woestijn.
Alleen een jakhals roept.
Want schaduwen die sluipen aan,
het aas kan hem niet meer ontgaan.
Vergeefs brul ik mijn adem uit.
O, machteloos geluid!

O, reddeloze kreet.
Zo dun in orgie van geweld,
lawaai, gevloek en roep om geld.
Wie slaat er op haar acht?
Gij mens, die onder haatgehuil,
U wentelt in het eigen vuil.
Zie gij de teek’nen niet?
O, reddeloze kreet!

Houd moed

Houd moed

Heel lang gelee is het begonnen
in prille schemer van de tijd
dat Hij de sterren heeft gesponnen
op ’t hemelveld, in d’eeuwigheid.

Sindsdien staan kaarsjes stil te branden
aan de blauwe koepel van de nacht,
met klare glans over de landen
brengend hun schijn door nevelvacht

en duister die de aard omsluit.
Wij zien door mist, beslagen glas,
toeven in droom daar bovenuit,
doch blijven mollen onder gras

in diepe tunnels onder groen
en ’t duister van ons tobbend wroeten
vergeefs de ijd’le dingen doen
met ’t weten dat we sterven moeten.

Toch, door die gangen in de grond
klinkt echo van een stem die zegt
de goede woorden uit Zijn mond:
“Houd moed, ’t komt terecht!”

Troost

TROOST

Ik lijd gebrek door ’t falen van de woorden
waarmee ik spreken wil van wat er in mij beeft.
Ik lijd gebrek aan nooit beleefde dingen
maar die tóch zijn, dat nochtans in mij leeft.

Stil nu mijn hart, stop hunker, wéér de fluister
van oude dingen, van over vage grens,
gekomen tot het Nú en luister
dan naar Zijn lied, dat zingt in ieder mens.

Geloofsbelijdenis

GELOOFSBELIJDENIS

Ik geloof niet in een God,
omdat in ‘ik geloof’ de twijfel rust.
Ik geloof niet in een God, omdat
ik wéét dat Hij is en ik zie,
voel, hoor, ruik, proef en met
verstand bevat, Zijn alzijn in ieder
ding, tijd en plaats, vroeger, nu en
in de toekomst.
Hij was en is en zal zijn.

Ik wéét, omdat er vogels vliegen langs een hoge hemel,
de vallende avond tegemoet, naar de plaats
waar Zijn penseel de westerkim kleurt,
in rode tinten, stervend blauw en parelgrijs.
Omdat er zonlichtplekken zijn, als goudstukken
in ’t bos, maanlicht glinsterend op het water
Zijn glimlach om onze dromen,
het ruizen van de wijde zee,
de donder van de branding,
de vredige stilte van een zondagmorgen,
wijde velden onder ’n wollig pak sneeuw,
het blaffen van een hond op ’n verre boerderij,
de regen in de nacht, tikkend aan ’t raam,
en herfststorm bulderend door ’t bos,
de zoele zomerwind en de geur van omgeploegde aarde.

Ik ken Hem om het oude liedje, aandeinend ergens
van achter de horizon en dat neuriet aan m’n hart
en de vage weemoed die waart door het gemoed,
de echo van Zijn stem:
“Kom terug naar huis.”

Ik geloof wél….
dat Hij geeft gaven en talenten aan ’n ieder
die Hij daarvoor nuttig acht, God vertelt,
de kunstenaar vertelt het na,
Hij leidt het penseel van de schilder,
boetseert de klei met de handen der boetseerder,
bestuurt de beitel van de beeldhouwer,
neuriet de liederen aan het oor der componist,
legt iets van Zichzelf in het hart van de dichter,
geeft dromen en inspiratie aan de schrijver.
Hij is de bakermat van alle kunst.
Wie denkt door eigen gaven iets te creëren, heeft ongelijk.
In milde vorm is iedere artiest of kunstenaar een na-aper
en pleger van plagiaat.
Bedankt, wij spelen met Zijn gaven.

En deze wijsheid is niet van mijzelf.

dinsdag 16 oktober 2012

Kerstverhaal

Kerstverhaal


Domme Hans


Er leefde eens in een klein dorpje een jongen. En die jongen heette Hans. Dat dorpje lag midden in de bossen. Er liep een smal zandpad naartoe, want auto’s reden er toen nog niet. Het was gevaarlijk door dat donkere bos te gaan vanwege rovers en wilde dieren.
Hans was 16 jaar en zoon van een arm boertje. Maar in hun kleine boerderij was het heel gezellig. Vooral ’s winters als er een dik pak sneeuw lag en de stormwind loeide. Dan deden de ouders met de kinderen spelletjes, zoals pandverbeuren en ganzenbord.
Hans had een buurmeisje: Marieke. Zij was mooi en had donkerbruine ogen en lang haar in een paardenstaart. Zijn vader hoopte dat hij later met haar zou trouwen, want zij had een goed karakter, was lief, vlijtig, netjes en gehoorzaam en altijd aardig voor iedereen. Maar Hans dacht nog niet aan trouwen, als was hij in stilte verliefd op Marieke. Want hij wilde de wereld in om het geluk te zoeken.
Op een dag zei hij tegen zijn vader: “Geef mij geld, want ik wil weg”. Zijn vader was verstandig en poogde hem niet tegen te houden. Hij wist dat Hans ondervinding op moest doen om te leren.
Zo vertrok Hans met een bundeltje aan een stok over zijn schouder de wijde wereld in. Hij liep de hele dag flink door, maar toen hij ’s avonds uitrustte onder een boom, verscheen een grote beer, die grommend op hem afkwam. Hans klom in de dikke boom. De beer bleef onder de boom staan.
“Kssst, kssst!” riep Hans wanhopig. Maar de beer trok zich daar niets van aan. Zo bracht Hans de eerste nacht noodgedwongen in een boom door.

’s Morgens was de beer verdwenen. Stijf van het lange zitten, klom Hans naar beneden en vervolgde zijn weg. Maar o wee, hij had nog geen uur gelopen of rovers overvielen hem. Zij roofden alles was hij bezat, zelfs zijn kleren en schoenen. Maar toen zij ook zijn pet wilden pakken, nam Hans snel de benen.
Lange tijd liep hij door tot het donker werd en hij tussen de bomen een lichtje zag. Het was het huisje van een arme houthakker en zijn vrouw. Hij werd liefdevol opgevangen en kreeg andere kleren en schoenen, want zij hadden een zoon van zijn leeftijd gehad, die ook was weggegaan om zijn geluk elders te beproeven. Na een paar dagen vertrok Hans weer, maar eerst gaf hij de arme mensen een deel van zijn geld, dat hij in de voering van zijn pet verstopt had. Die wijze raad had zijn moeder hem gegeven.

Na een lange trektocht, kwam Hans bij een grote boerderij. Daar verhuurde hij zich als knecht. Hij werkte hard. Zo gingen 10 jaar voorbij. En toen, bij het naderen van Kerstmis, kreeg hij heimwee naar huis.
“ Baas”, zei hij tegen de rijke boer, “Ik heb altijd ijverig voor u gewerkt. Geef mij mijn loon.”
De boer liep naar zijn brandkast en gaf Hans een klomp goud. En zo ging Hans blij met de goudklomp op zijn rug de weg terug naar huis. Maar na lange tijd gelopen te hebben, werd hij moe. De goudklomp woog zwaar. Er kwam een ruiter aan.
“Hé ruiter,” vroeg hij, “Wil je mijn goudklomp ruilen voor het paard?”
De man ging gretig op het aanbod in. Voor dat goud kon hij wel 10 paarden kopen!

Zo reed Hans tevreden verder. Tot hij dorst kreeg. Er kwam een boer aan met een koe aan een touw. Hans dacht: “Als ik die boer nou zo gek kan krijgen dat hij mijn paard ruilt voor die koe, dan ben ik beter af, want die koe geeft melk en ik kan er ook op zitten!”
De boer wilde maar wat graag de ruil doen. Een paard is meer waard dan een koe en die koe gaf al lang geen melk meer. Maar dat bemerkte Hans pas later. Ook wilde het dier hem niet op haar rug hebben.
Teleurgesteld trok Hans verder. Koud, moe en dorstig kwam hij bij een schaapskudde. En bij de herder ruilde hij de koe voor een schaap, een jas van schapenbont en een kan schapenmelk. De herder was blij met de ruil en Hans ook. Maar het schaap was bokkig en wilde haas niet lopen. Hij kwam bij het huisje van een ganzenhoeder. Daar bracht hij de nacht door en liet het schaap achter. Die had hij weer geruild voor een vette gans. Hans dacht: “Die gans legt eieren en tenslotte kan ik haar nog op eten. Ik heb weer een goede ruil gedaan!”
Maar waar twee ruilen, moet er één huilen, luidt het spreekwoord. De gans verrekte het om te lopen en hij moest het tegenspartelende dier de hele weg dragen.

“Wat loop te toch te sjouwen!” riep een scharensliep die hem tegenkwam. Het was een man, die een wrak karretje had met daarop een ronde slijpsteen. “Wacht”, dacht Hans, “Als ik die rotgans ruil voor zijn scharensliep dan kan ik met slijpen van scharen en messen mijn kostje verdienen”. Dus ruilde hij de gans met geld toe uit de voering van zijn pet voor het gammele slijpgeval, een soort kruiwagen met trapplank, een wiel en handvatten. De scharenslijper was tevreden met de vette gans en geld toe en Hans met zijn goede ruil.

Zo trok Hans verder op weg naar huis en kwam eindelijk weer in het donkere woud. Het werd nacht en Hans maakte een slaapplaats in een holle boom. Midden in de nacht schrok hij wakker. Hij hoorde in de verte wolven huilen. Zij hadden honger en waren hem op het spoor. Steeds dichterbij kwamen zij. Hans verzamelde dorre takken en stak die in brand. Hij wist dat vuur wolven op afstand hield. Hij zag hun ogen groenig oplichten in het licht der vlammen, maar zij durfden niet verder te komen. Maar de takken raakten op. Wat nu te doen? En toen stak Hans in wanhoop ook de scharensliepkar in brand.
Tegen de morgen trokken de wolven weg. Hij had nog die ronde slijpsteen. Maar toen hij later ging rusten bij een diepe sloot, liet die domme Hans de steen per ongeluk van de oever rollen. Met een plons verdween de steen onder water. Nu bezat hij alleen nog wat geld in zijn pet.

Hans was nu dicht bij huis. Het was gaan sneeuwen. Witte vlokken dwarrelden tussen de bomen en dekten het bospad met een donzige laag. Plots hoorde Hans een barse stem: “Blijf staan of ik schiet!” Het was een rover met een pistool. Hans zette het op een lopen, terwijl de kogels om zijn oren floten met de rover op zijn hielen. Hans had een beter uithoudingsvermogen dan de schurk, die hem niet kon inhalen. Wel vond hij de pet van Hans, die van zijn hoofd was gevallen. Nu had Hans helemaal niets meer. En zo wankelde Hans dodelijk vermoeid en gebogen tegen de sneeuwstorm op huis aan.

In het kleine huisje zaten vader en moeder en buurmeisje bij de kerstboom. De kleine kamer was versierd met dennengroen en hulst. In de open haard brandden houtblokken. Het rook heerlijk naar wildbraad. Moeder had het feestelijk kerstmaal klaar, maar hun gedachten waren bij Hans, die nu al zo lang weg was. Zij hadden vaak voor hem gebeden en voor zijn veilige thuiskomst.
Plotseling hoorden zij een bons tegen de voordeur. Vader trok de deur open. En toen…viel de lang verbeide Hans uitgeput over de drempel. Groot was hun blijdschap. Marieke omhelsde en kuste hem. Totaal verarmd met niets anders dan een versleten jas van schapenbont was de verloren zoon teruggekeerd. Maar Goddank. Hij leefde en was gezond.
In het voorjaar trouwden Hans en Marieke in de Tempel. En leefden nog lang en gelukkig.
En de moraal van dit kerstverhaal? Zoek het geluk niet in de verte als het vlakbij ligt. Zoals Rembrandt de grote schilder het zei: “Wie het geluk niet vindt op een vierkante meter, vindt het nergens”.

Theo Baalman