zondag 28 oktober 2012

Kerstverhaal voor kinderen: Pietje en Grietje

KERSTVERHAAL VOOR KINDEREN

PIETJE EN GRIETJE


Er waren eens twee eekhoorntjes, Pietje en Grietje. Mannetje en vrouwtje. Zij woonden in een heel groot bos. Zij hielden veel van elkaar, daarom waren zij de hele dag samen. Ook hielden zij veel van spelen en ravotten. Dat deden ze graag, vooral krijgertje spelen. Dan renden ze achter elkaar aan en klommen tegen de boomstammen omhoog. Tot boven in de kruin. En dan sprongen ze over in de kruin van een andere boom, zwevend op hun dikke pluimstaart. Zo leerden zij spelenderwijs aan vijanden, zoals de marter en de bunzing en de vos en de havik, ontkomen.
De zomer was voor hen de fijnste tijd. Er was dan volop voedsel en het zonnetje scheen zo heerlijk en toverde grote gouden muntstukken op het mos in het bos.
Het bos waarin zij leefden, was groot en stil. Tussen de hoge stammen der bomen hing een groene schemer. Vooral ’s zomers als het zonnetje maar moeilijk tussen de dichte bladeren kon kijken.
Helemaal donker was het in het dennenbos. De dennen stonden zo dicht op elkaar, dat de zon er nimmer scheen. Het was er zelfs midden op de dag geheimzinnig schemerig en om 4 uur in de middag al donker. Zij kwamen daar ook niet vaak. Alleen op het eind van de zomer om dennenappeltjes te verzamelen. Die hadden ze nodig voor hun kacheltje als straks de winter kwam.
De herfst was voor de twee eekhoorntjes een druk jaargetij. Dan moesten ze voedsel verzamelen voor hun wintervoorraad, kastanjes, eikels, beukennootjes en dennenappels. Die sjouwden ze samen naar hun huisje aan de bosrand. Het was een diep hol onder de grond. In de herfst maakten ze dat huisje klaar voor hun winterslaap. Die winterslaap duurde bijna vier maanden. Als de eerste koude novemberstormen door het bos raasden, dan kropen ze samen diep weg in hun huisje. Alleen de pijp van hun kacheltje stak boven de aarde uit. Als het buiten bitter koud werd, dan kwam voor hen een fijne tijd van knusse warme gezelligheid, veilig diep in hun holletje onder de grond, afgedekt door een dikke laag dorre bladeren. Al kletterde buiten de koude regen en striemende hagel, zij lagen heerlijk warm, slapend op hun bedje van mos. Behaaglijk opgerold met hun neus in de dikke pluimstaart en sliepen en sliepen…en sliepen, dagen en weken achter elkaar. Ook al gierde de stormwind nog zo hard boven hun hoofd, zij merkten er niets van.
Maar af en toe werden ze even wakker om wat te eten van hun voedselvoorraad. Daarna kropen ze weer fijn tegen elkaar om ongestoord verder te slapen. Ze kwamen dan ook zelden uit hun hol. Even maar, om een frisse neus te halen. Maar omdat alles kaal en koud was in het bos doken ze snel onder de grond.
Toen, op een koude winterdag in december, werd het mannetje wakker. Het was de dag voor Kerstmis, maar dat wist hij niet. Hij ging stilletjes naar buiten om zijn vrouwtje Grietje niet wakker te maken. De lucht was helder en het vroor een beetje. Pietje Eekhoorn voelde zich prettig en besloot een stukje buiten het holletje te gaan wandelen. Hij was stijf geworden van al dat slapen. Hij liep het open veld in dat aan de bosrand lag. Hier en daar stond een boom. Eigenlijk een beetje onverstandig van hem, want nu kon hij niet vluchten als er een roofvogel verscheen. In een boom klimmen ging niet zo snel en de boomkruin was kaal, zodat hij zich niet kon verstoppen.
Maar er gebeurde iets ergers. Het begon plotseling erg hard te sneeuwen! Dichte vlokken dwarrelden neer en bedekten alles met een wollige witte laag. Ook de weg terug naar zijn huisje onder de grond was spoedig met een dikke laag sneeuw bedekt. Wanhopig liep hij rond en zocht en zocht, maar kon de weg niet meer terugvinden. Hij was verdwaald. Hij werd koud en het werd al wat donker.
Moe van het dwalen ging hij zitten onder een boom en bad: “O lieve Heer in de hemel, wilt U mij bij Grietje terugbrengen? Help mij alstublieft, alstublieft!!”
In het holletje was ook Grietje wakker geworden. Zij voelde naast zich, maar Pietje was er niet. Zij schrok. Waar kon hij zijn? Zij klom naar boven en stond in de warrelende sneeuwvlokken. Waar was haar mannetje? Ze riep zijn naam, maar kreeg geen antwoord. O wat werd ze ongerust. Waar in die dichte sneeuw moest ze hem zoeken? Zij voelde dat hij in groot gevaar was, maar wat kon zij doen? Pietje zou daar zeker doodvriezen als zij hem niet spoedig vond.
Toen kreeg ze een idee. Ze ging naar binnen en bad ook om hulp.
“Lieve Heer”, bad zij, “wilt U zorgen dat mijn lieve mannetje de weg terug mag vinden? O help ons alstublieft!”
Ver boven de besneeuwde wereld was de hoge heilige hemel waar onze hemelse Vader woont. En dwars door het dichte sneeuwgordijn stegen de gebeden van Pietje en Grietje naar boven tot aan de troon van God. En Hij hoorde hen, zoals Hij altijd luistert als wij in nood tot Hem bidden. Zo luistert hij vooral naar de gebeden van kinderen en van dieren, want van beiden houdt Hij extra veel. En Hij riep één van zijn speciale engelen tot zich, een Kerstengel, die Hij vaak met Kerstmis naar beneden zond. Die kreeg opdracht Pietje en Grietje te helpen.
De engel daalde vliegensvlug naar beneden tot in het huisje van de eekhoorntjes. Maar hij had zich eerst onzichtbaar gemaakt, zodat Grietje hem niet zag. Wel hoorde ze zijn stem.
Hij fluisterde in haar oor: “Neem wat mos van jullie bedje. Maak dat nat. Stook het kacheltje goed op met dennenappels en leg het mos daarop!”
Grietje deed zoals hij gezegd had. Toen de kachel goed brandde, legde ze het natte mos erop. Er kwam een dichte rookwolk uit de kachelpijp, die duidelijk afstak tegen de sneeuw.
Nu ging de engel ook naar Pietje, die nog steeds moe en verkleumd van de kou onder de boom zat. Hij had eigenlijk de moed al een beetje opgegeven.
“Ik zal mijn lieve vrouwtje wel nooit meer terug zien,” snikte hij, “O was ik toch maar niet zo dom geweest om zo ver van ons warme holletje af te dwalen. Nog even en dan is het helemaal donker en dan komt de nacht en dan vries ik dood!”
Maar opeens hoorde hij iets. “Klim in de boom”, zei een zachte stem, “En kijk goed rond”.
Verbaasd krabbelde Pietje overeind en deed wat die stem gezegd had. Hij klom hoog in de boom en keek naar alle kanten. En daar, opkringelend boven de sneeuwlaag, zag hij bij de bosrand een zwarte rookpluim. Hoera! Daar was hun huisje! Gered!!
Hij klom vliegensvlug naar beneden. Met zijn vacht dik besneeuwd, stormde hij bij Grietje naar binnen. O wat was het daar heerlijk warm. Zij omhelsden elkaar en dansten van vreugde in het rond. En daarna dankten zij hun hemelse Vader. Toen kropen zij blij en tevreden tegen elkaar en sliepen weer in. En buiten in de besneeuwde kerstnacht beierden de kerkklokken. Christus was geboren. Hij, de redder van alle mensen en naar ik vast geloof, óók van de dieren!

Theo Baalman

Kerstmis 2015

KERSTMIS 2015


Het was een paar dagen voor kerstmis. Ik was in mijn luie stoel ingedut en opeens stond een engel voor mijn neus. Een kerstengel, dat zag ik direct, want de boord van zijn witte hemd was geborduurd met kerstsymbooltjes, dennetakjes en kaarsjes. En hij had krullend wit haar, precies als het engelenhaar op mijn kerstboom.
"Awel Zunne" sprak hij, want hij bleek van Vlaamse afkomst, "Wordt ter 's wakker. Ik zal oe wa schoons laoten zien} Kek d'r maor 's goed. Kersemis zo as 't 'r nou in de eiwigheid toa goat. Joa manneke, da's wa 'aanders dan da valse glitterspulleke vroager mee al tie vrome zemelkloterij!.
En zo opende hij voor mijn ogen een geweldig visioen. Begeleid door die hemelse Vlaming wandelde ik door een wonderschone nieuwe wereld. En ik zag en zie, het was weer Kerstmis en het jaar was 2015. Net als vroeger werd de geboorte van de Verlosser gevierd die nu als Koning regeeerde(1) Maar Zijn verjaardag lieten de mensen, waar weinig van over waren, (2) zich niet afpakken. Daarom werd die ondanks dat er geen tijd meer bestond, uitbundig gevierd.
Die nieuwe wereld was totáál anders. Geen miezerige regen of klamme mist. Nee, nu was het zoals miljoenen kerstkaarten uit de oude wereld het lieten zien. Romantisch, met dikke pakken sneeuw tot vreugd voor jong en oud, hoewel ouden waren er niet, want de dood was niet meer(3) Omdat de mensen nu in een paradijs leefden was alles prettig en heerlijk. Warme appelbollen hingen aan de bomen, fondantijs lag op de vijvers en gebraden kalkoenen vlogen op hun vleugelstompjes rond. Overal brandende kaarsjes die nooit opsmolten.. Arrensleden bespannen met rendieren en tinkelende belletjes zoefden rond. Langs de besneeuwde bosrand stonden huisjes met goudig licht achter de raampjes. Oude kerkgebouwtjes met witte daken vol poedersneeuw. lieten hun klokken luiden. Bronzen stemmen, deinend over het besneeuwde land en opstijgend naar een schitterende sterrenhemel, veel schoner dan voorheen. Want er was een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (4) Dominees en priesters predikten niet meer in die kerkjes. Want de "geloven" waren afgeschaft, omdat van al die geloven weinig klopten. Nu wist iedereen zeker hoe het in elkaar zat en als je iets zéker weet kun je "geloven" een schop geven.
Er waren grote veranderingen. Regeerders waren er niet meer. Wel enkele oude regeerders, zeldzame goede politici, nu met een erebaantje omdat zij op hun manier eerlijk hadden getracht er iets goeds van te maken. Zo zag ik Jan Pronk aangesteld bij het puinruimen. In de oude werteld altijd een man geweest van "opgeruimd staat netjes". En ex minister van gezondheid Klink, die lieverd, deelde geneeskrachtige bladeren uit van de Boom des Levens (5) En ex minister Eurling was zielsgelukkig. Geen files, geen opstoppingen. Hij mocht hemels verkeer regelen via tolpoortjes waarboven groene en rode lichtjes knipperden. Rita Verdonk verzorgde Inter Stellaire Emigratie naar andere planeten. Zéér noodzakelijk! Want nu de dood er niet meer was, zouden de mnsen elkaar vertrappen. Alleen al twee echtparen zouden volgens de som der tweede macht, 2-4-8-16-32 enz. binnen 40 generaties 1.855.425.871.834 nakomelingen hebben. Allen onstervelijk! Dat zou, met al die opgestane doden(6) dringen geblazen worden. De verre vluchten naar verre werelden regelde zij met Vliegende Schotels , die "raderen" werden genoemd ( 7) Zij waren in 2 en 4 personen uitvoering en hele grote de 70 personen Schotel bussen. Ook zag ik daar Wim Kok. Veroordeeld om in eeuwigheid een grote zak, kwartjes tegen een berg op te duwen. Zwetend op de top aangekomen ontglipte de zak hem en moest hij weer opnieuw beginnen. Albayrek die het generaal pardon voor assielzoekers had gesabotteerd, was verbannen naar een Zwart Gat in de Melkweg. Slechte regeerders, dictators, en geestelijke misleiders die de boel zo lang belazerd hadden, grote criminelenen, dieven, moordenaars en hoereerders werden gefondued in de poel die brand van vuur en zwavel.(8)
Ook politici, landelijke bestuurders, burgermeesters van bedenkelijke reputatie, kregen er van langs. Zij werden "herschoold" Dat ging straf toe! De engel opende een deur en zei."Luster goed Zunne" Ik luisterde en hoorde doffe kreten en het geluid van stokslagen. De engel grinnikte. "Den deë" zei hij "Krijgen billenkoek. Want ze hebbe d'r mee de mutse noar gemikt en kregge nou unne aandere lering!" En hij zong mee met het rithmisch geklop, "Klits, klats, klaandere. Van de ene bil op den aandere"
Overal was licht, maar lampen zag ik niet Philips bestond niet meer, want verlichting was daar niet nodig(9) Ook film en TV( het Beeld van het Beest) was niet meer (10) geen Sofinummers, Pincodes en andere merktekens (11) En alle mensen waren stralend blank,gelijk eens Mozes(12) Dus geen gemier meer van rascisme en zwarte pieten. Sinterklaas en de Kerstman waren gehuwd en woonden in een knus paleisje aan de Melkweg. Geert Wilders was hertrouwd met een Moslima! De mensen die daar kerstfeest vierden droegen geen smokings of baljurken. De mode bestond niet meer. Ook geen cosmetica! Alle vrouwen waren slank, jong en mooi en hadden geen opsmuk en versierselen meer nodig. Maar waren wél eerst flink gestraft en vernederd (13) Alle mensen waren nu gekleed in witte gewaden en aten vette mergrijke spijs besproeid met goede belegen wijnen.(14) Het meest hartverwarmend was de liefde en eenheid alom. Er was waarlijk vrede op aarde. Petrus, Mohammed, Boeddha en Kofi Anan, de hoge VN baas waren portier bij de hemelse stad. Die Hemelse Stad was een optrekje van 12000 stadiën, dat is zo'n 2200 kilometer in het vierkant en hoogte. Een gigantische Piramide die het Nieuwe Jeruzalem werd genoemd. En dat nooit op de plaats van het oude Jeruzalem kon staan omdat het groter is dan Europa! (15) En overal was heerlijk helder water, komend diep uit de aarde( 15) Want de aarde bleek net als de mens uit 70% water te bestaan. Een enorme bol waarop de continenten dreven(16). Dus de klunzen van geleerden zaten er goed naast. Wat nog meer? O ja, goud, het zweet van de zon en zilver, de tranen van de maan was er ook niet meer en paarlen, fijn linnen, ivoor en allerlei kostbaarheden, want de grote stad Babylon waar dat alles werd verkocht, is verwoest(17)
Nog iets leuks in dat stralend mooie oord met parelwitte stranden en blauwe luchten, in dat super vacantieoord werd niet gewerkt. Ik zag alleen Wouter Bos, ex minister van Financiën daar kamertjes behangen met Euro Biljetten. Maar dat was een straf omdat hij met belastinggeld Sinterklaas gespeeld had!
En toen...en toen...schoot ik wakker. En zie het was maar een droom!

1. (Openbaring. 20: 4) 2. (Jesaja 13:12) 3. (Openbaring.21:4) 4. Openbaring. 21:1) 5. (Openbaring. 22:2) 6. (Ezechiël.37:1-4) 7. Ezechiël. 1:4-21)
8. (Openbaring. 21:8) 9.Openbaring. 21:23) 10. (Openbaring. 13:14) 11. (Openbaring. 13:16-18) 12.(Exodus 35:29) 13. (Jesaja 3:16-4:1)
14. (Jesaja 25:6) 15. (Openbaring.
21:9-20) 16 ( 104:6 Psalm - Petrus 3:5-6) 17. (Openbaring.18:11-16)
Th.G.Baalman, Kortenhoef 2010

theobaalman@gmail.com

vrijdag 19 oktober 2012

De Zwerver

DE ZWERVER

Des morgens is Hij langs gegaan.
Bleef hier en daar ’n wijle staan.
Maar niemand heeft Hem opgemerkt.
De mens, die keek niet om….hij werkt.

Des middags, helle schittering
van zon, die heet te branden hing.
Nog geen die van Zijn aandacht weet.
De mens, die keek niet op….hij eet.

Des avonds , straten recht en leeg.
Geen een van wie Hij aandacht kreeg.
Want veilig warm in ’t huis’lijk stee,
de mens, hij rust en kijkt t.v.

Des nachts, achter een zolderraam,
daar vouwt er een de handjes saâm.
En verdergaand weet Hij nadien,
een kind, die heeft Hem toen gezien.

donderdag 18 oktober 2012

't

‘t

Vanwaar was ’t vandaan?
’t Kwam uit de grijze schemering,
toen ik eenzaam door de heide ging,
plots aan mijn zij.

‘t Wonder met geen naam bekend
werd door mijn hart op slag herkend,
mijn droom was jij.

Lief beeld dat geen gestalte heeft
en stil nu in de avond leeft,
’t zwijgt met mij.

Mysterie dat de einders vult
nu duisternis de dag omhult,
’t trilt in mij.

Schoon lied dat zonder woorden is,
toch weet ’t van mijn droefenis,  
’t weent in mij.

Want lang gelee, ik was een kind,
we speelden in de lentewind,
’t ging weg van mij.

Maar nu ik langzaam ouder word
en ’t stilaan rond mij kouder wordt,
ach….blijf bij mij!

woensdag 17 oktober 2012

Gebed om inspiratie

GEBED OM INSPIRATIE

Zo ik een klankbord wezen mag,
een weergaaf van Uw fluister,
zend dan Uw stem God, elke dag
in het zoeven van de wind, ik luister,
mijn hart staat op U afgestemd.

Zo ik een liedje zingen moet
in tonen U ter eer,
geef Vader met Uw stem zo goed,
die oude wijsjes weer.
En zing het aan mijn gretig oor.

Want zo U mijn getuig’nis wil
in woord hóe groot Gij zijt,
dan wordt het in mij wanhopig stil,
omdat ik armoe lijd.
Mijn woord schiet hulpe-hopeloos te kort.

De verre loop der winden
’t begin en eind en het waarom te vinden,
dat is een lichter taak dan U
in woorden te verklaren
al schreef ik duizend jaren
en taal van alle talen
in tal miljarden malen,
Uw alzijn werd dan niet geboekt.
Zo ik een klankbord wezen mag,
geef dan Uw hulp God, elke dag.

Wind

WIND

Daarbuiten aan mijn raam staat in de nacht
de wind, met moede stem, zo mat, zo stil
als van een kind, dat moegespeeld nu slapen wil.
O, wilde wind, waar bleef jouw kracht?

Was het daarbuiten op de wijde zee
op schuimend witte golvenkoppen?
Of verder nog, in ‘t koude noorderland
tegen zwartgranieten rotsentoppen.
Brak daar jouw kracht?

Gedoold heb je door ’t vlakke land,
joeg voort de regen, sneeuw en stuivend zand.
Dreef golven op van kust tot kust,
je kwam zo ver, tot aan mijn raam waar je nu rust
en zingt eer je weer verdergaat
je eeuwig lied, voor mijn hart dat ’t verstaat.

Ach oude wind, kon ik toch op jouw vleug’len mee,
naar horizon, de wijde zee.
Draag mee mij op uw verre vlucht
door eikenwoud, langs regenlucht.
Verlos mij van ’t durend leed,
die hunkering naar iets waarvan ‘k de naam niet weet,
maar wat ik dan misschien wel vind.
Toen neem me mee, eer herbegint
de nieuwe grauwe dag.

Twee stofjes


TWEE STOFJES

O, wonder van de sterrenpracht,
wijd over stille zomernacht.
Ik lig en staar, ’t gelaat omhoog,
verbaasd, ontroerd, naar hemelboog.
O, wereld onder sterrenlicht
met tranen nu op mijn gezicht
erken ‘k de Schepper van dit al,
wij saâm zijn ‘stofjes’ in ’t heelal.

Op een kerkhof

OP EEN KERKHOF

Wat is ’t hier stil, de avond duistert,
de zon die draagt z’n laatste stralen aan.
Roerloos de bomen, wind die fluistert
voor hen, wier leven is vergaan.

Hier rust, hier rust staat telkens weer geschreven,
poov’re herin’ring gegrift in steen en zerk.
Markerend ’t eind van ijdel mensenstreven,
van haat en liefde, hoop en werk.

Vergeten stof, vergaan, ontluisterd,
ligt hier gebonden onder steen en zand,
maar juichend steeg de ziel,
van aardse band ontkluisterd,
voorbij de sterren, wijlt in ander land.

De Stem

DE STEM

Het fluisterde mijn naam.
Het riep me naar het raam.
Riep in die zomernacht
toen, lang gelee.

In mijn herinnering
klinkt weer die fluistering
toen ik het wonder vond
verstild in blauwe droom

en wereld onder maanlicht sliep
en ‘k wist waarom die stem mij riep,
want in me klonk ’t zacht:
“Zo was de eerste nacht,
in het paradijs.”

Spiegels

SPIEGELS

Ik zou zo graag een baken willen zijn,
een ster met mild en troostend licht,
genezing schenkend voor Uw pijn
zo ge de ogen op me richt.

Of een engel die in droom U kust
en tastend langs de groeven om Uw mond
alle verdrietigheden sust,
stil wegstreelt wat een hart gewond
en bitter heeft gemaakt.

Nu bied ‘k woordloos spiegels aan
de troosting van twee mensenogen.
Wie kijken kan, die ziet naast zich staan
de grootheid van Zijn mededogen.




De verbijsterde mens

DE VERBIJSTERDE MENS

Men onderwees om hem te leren
het hoe, het wezen van Zijn zijn.
Kakofonie geluid, in schrift, in pijn
met martelinstrument gedwongen,
in beeld vertoont, gezongen,
zalvend gepreekt, gevloekt Zijn naam.
Zij keken daag’lijks door het raam
van ’t heilig huis waarin Hij is.
De leraars schaarden aan Zijn dis,
de waarheid stond dus aan hun kant.
Ze wisten uit de eerste hand
want kwamen net van Hem vandaan.

In woordenstroom myriaden malen
ís Hij geschetst in alle talen.
Maar meermaal toch is Hij gehoond
de God die in ons allen woont.
Die ondanks al ons luid gepraat
zo stil door alle dingen gaat.
Z’n stem is in het lied der wind,
alleen de ogen van ’n kind,
mogen Hem zien.


O, nooit begrepen bêe.
’t Klinkt op vanaf de vroegste tijd.
Toe heb toch lief en ban de nijd
en afgunst uit het hart.
Maar blind zijn wij en doof het oor,
nog immer vraagt Zijn stem aldoor.
O, nooit begrepen bêe.

Naamloos

NAAMLOOS

Het koude mes van de kritiek
ontleed met klinisch intellect
en kerft gevoelloos
in de regels
van mijn
armzalig – hunkerend gedicht.
Weerloos en klein ligt ‘t
in het helle schijnsel
der nuchterheid,
die niet rekent met
gevoel en tranen
maar rechte, strakke
sneden trekt
totdat er slechts
kleine mootjes
trillend van pijn
overblijven.
Stamelende woorden
versmaad en ontkend
verworden tot kleine leugens,
zelfs de inkt is niet echt
maar droppels bloed
vermengd met tranen.
Lach om de regen
in de nacht.
Het wenen in een gordijn
van tranen
en ’t korte tikken
als duizend snikken
op het dak,
in mijn hart
waar weerklank is
dat meeklopt
meevoevoelt en saam
met mijn onbeholpen vers
dingen verstaan,
die gij, criticus,
nooit begrijpen zult!

De Profeet

DE PROFEET

O, vruchteloos woord.
Dat druppelt in de oceaan.
De grote zee van misverstaan
waar niemand van hem hoort.
Verzwolgen in de vloed,
zo reddeloos ten onder moet.
O, vruchteloos woord!

O, moedeloze stem.
Die iel en klein als van ’n kind,
verloren gaat in storm en wind.
Wie luistert er naar hem?
En zo men ’t toch verstond,
de woorden uit die kleine mond,
niet weet wáár om het gaat.
O, moedeloze stem!

O, machteloos geluid.
Al schreeuw ik uit, het blijft te klein.
Geen antwoord komt uit de woestijn.
Alleen een jakhals roept.
Want schaduwen die sluipen aan,
het aas kan hem niet meer ontgaan.
Vergeefs brul ik mijn adem uit.
O, machteloos geluid!

O, reddeloze kreet.
Zo dun in orgie van geweld,
lawaai, gevloek en roep om geld.
Wie slaat er op haar acht?
Gij mens, die onder haatgehuil,
U wentelt in het eigen vuil.
Zie gij de teek’nen niet?
O, reddeloze kreet!

Houd moed

Houd moed

Heel lang gelee is het begonnen
in prille schemer van de tijd
dat Hij de sterren heeft gesponnen
op ’t hemelveld, in d’eeuwigheid.

Sindsdien staan kaarsjes stil te branden
aan de blauwe koepel van de nacht,
met klare glans over de landen
brengend hun schijn door nevelvacht

en duister die de aard omsluit.
Wij zien door mist, beslagen glas,
toeven in droom daar bovenuit,
doch blijven mollen onder gras

in diepe tunnels onder groen
en ’t duister van ons tobbend wroeten
vergeefs de ijd’le dingen doen
met ’t weten dat we sterven moeten.

Toch, door die gangen in de grond
klinkt echo van een stem die zegt
de goede woorden uit Zijn mond:
“Houd moed, ’t komt terecht!”

Troost

TROOST

Ik lijd gebrek door ’t falen van de woorden
waarmee ik spreken wil van wat er in mij beeft.
Ik lijd gebrek aan nooit beleefde dingen
maar die tóch zijn, dat nochtans in mij leeft.

Stil nu mijn hart, stop hunker, wéér de fluister
van oude dingen, van over vage grens,
gekomen tot het Nú en luister
dan naar Zijn lied, dat zingt in ieder mens.

Geloofsbelijdenis

GELOOFSBELIJDENIS

Ik geloof niet in een God,
omdat in ‘ik geloof’ de twijfel rust.
Ik geloof niet in een God, omdat
ik wéét dat Hij is en ik zie,
voel, hoor, ruik, proef en met
verstand bevat, Zijn alzijn in ieder
ding, tijd en plaats, vroeger, nu en
in de toekomst.
Hij was en is en zal zijn.

Ik wéét, omdat er vogels vliegen langs een hoge hemel,
de vallende avond tegemoet, naar de plaats
waar Zijn penseel de westerkim kleurt,
in rode tinten, stervend blauw en parelgrijs.
Omdat er zonlichtplekken zijn, als goudstukken
in ’t bos, maanlicht glinsterend op het water
Zijn glimlach om onze dromen,
het ruizen van de wijde zee,
de donder van de branding,
de vredige stilte van een zondagmorgen,
wijde velden onder ’n wollig pak sneeuw,
het blaffen van een hond op ’n verre boerderij,
de regen in de nacht, tikkend aan ’t raam,
en herfststorm bulderend door ’t bos,
de zoele zomerwind en de geur van omgeploegde aarde.

Ik ken Hem om het oude liedje, aandeinend ergens
van achter de horizon en dat neuriet aan m’n hart
en de vage weemoed die waart door het gemoed,
de echo van Zijn stem:
“Kom terug naar huis.”

Ik geloof wél….
dat Hij geeft gaven en talenten aan ’n ieder
die Hij daarvoor nuttig acht, God vertelt,
de kunstenaar vertelt het na,
Hij leidt het penseel van de schilder,
boetseert de klei met de handen der boetseerder,
bestuurt de beitel van de beeldhouwer,
neuriet de liederen aan het oor der componist,
legt iets van Zichzelf in het hart van de dichter,
geeft dromen en inspiratie aan de schrijver.
Hij is de bakermat van alle kunst.
Wie denkt door eigen gaven iets te creëren, heeft ongelijk.
In milde vorm is iedere artiest of kunstenaar een na-aper
en pleger van plagiaat.
Bedankt, wij spelen met Zijn gaven.

En deze wijsheid is niet van mijzelf.

dinsdag 16 oktober 2012

Kerstverhaal

Kerstverhaal


Domme Hans


Er leefde eens in een klein dorpje een jongen. En die jongen heette Hans. Dat dorpje lag midden in de bossen. Er liep een smal zandpad naartoe, want auto’s reden er toen nog niet. Het was gevaarlijk door dat donkere bos te gaan vanwege rovers en wilde dieren.
Hans was 16 jaar en zoon van een arm boertje. Maar in hun kleine boerderij was het heel gezellig. Vooral ’s winters als er een dik pak sneeuw lag en de stormwind loeide. Dan deden de ouders met de kinderen spelletjes, zoals pandverbeuren en ganzenbord.
Hans had een buurmeisje: Marieke. Zij was mooi en had donkerbruine ogen en lang haar in een paardenstaart. Zijn vader hoopte dat hij later met haar zou trouwen, want zij had een goed karakter, was lief, vlijtig, netjes en gehoorzaam en altijd aardig voor iedereen. Maar Hans dacht nog niet aan trouwen, als was hij in stilte verliefd op Marieke. Want hij wilde de wereld in om het geluk te zoeken.
Op een dag zei hij tegen zijn vader: “Geef mij geld, want ik wil weg”. Zijn vader was verstandig en poogde hem niet tegen te houden. Hij wist dat Hans ondervinding op moest doen om te leren.
Zo vertrok Hans met een bundeltje aan een stok over zijn schouder de wijde wereld in. Hij liep de hele dag flink door, maar toen hij ’s avonds uitrustte onder een boom, verscheen een grote beer, die grommend op hem afkwam. Hans klom in de dikke boom. De beer bleef onder de boom staan.
“Kssst, kssst!” riep Hans wanhopig. Maar de beer trok zich daar niets van aan. Zo bracht Hans de eerste nacht noodgedwongen in een boom door.

’s Morgens was de beer verdwenen. Stijf van het lange zitten, klom Hans naar beneden en vervolgde zijn weg. Maar o wee, hij had nog geen uur gelopen of rovers overvielen hem. Zij roofden alles was hij bezat, zelfs zijn kleren en schoenen. Maar toen zij ook zijn pet wilden pakken, nam Hans snel de benen.
Lange tijd liep hij door tot het donker werd en hij tussen de bomen een lichtje zag. Het was het huisje van een arme houthakker en zijn vrouw. Hij werd liefdevol opgevangen en kreeg andere kleren en schoenen, want zij hadden een zoon van zijn leeftijd gehad, die ook was weggegaan om zijn geluk elders te beproeven. Na een paar dagen vertrok Hans weer, maar eerst gaf hij de arme mensen een deel van zijn geld, dat hij in de voering van zijn pet verstopt had. Die wijze raad had zijn moeder hem gegeven.

Na een lange trektocht, kwam Hans bij een grote boerderij. Daar verhuurde hij zich als knecht. Hij werkte hard. Zo gingen 10 jaar voorbij. En toen, bij het naderen van Kerstmis, kreeg hij heimwee naar huis.
“ Baas”, zei hij tegen de rijke boer, “Ik heb altijd ijverig voor u gewerkt. Geef mij mijn loon.”
De boer liep naar zijn brandkast en gaf Hans een klomp goud. En zo ging Hans blij met de goudklomp op zijn rug de weg terug naar huis. Maar na lange tijd gelopen te hebben, werd hij moe. De goudklomp woog zwaar. Er kwam een ruiter aan.
“Hé ruiter,” vroeg hij, “Wil je mijn goudklomp ruilen voor het paard?”
De man ging gretig op het aanbod in. Voor dat goud kon hij wel 10 paarden kopen!

Zo reed Hans tevreden verder. Tot hij dorst kreeg. Er kwam een boer aan met een koe aan een touw. Hans dacht: “Als ik die boer nou zo gek kan krijgen dat hij mijn paard ruilt voor die koe, dan ben ik beter af, want die koe geeft melk en ik kan er ook op zitten!”
De boer wilde maar wat graag de ruil doen. Een paard is meer waard dan een koe en die koe gaf al lang geen melk meer. Maar dat bemerkte Hans pas later. Ook wilde het dier hem niet op haar rug hebben.
Teleurgesteld trok Hans verder. Koud, moe en dorstig kwam hij bij een schaapskudde. En bij de herder ruilde hij de koe voor een schaap, een jas van schapenbont en een kan schapenmelk. De herder was blij met de ruil en Hans ook. Maar het schaap was bokkig en wilde haas niet lopen. Hij kwam bij het huisje van een ganzenhoeder. Daar bracht hij de nacht door en liet het schaap achter. Die had hij weer geruild voor een vette gans. Hans dacht: “Die gans legt eieren en tenslotte kan ik haar nog op eten. Ik heb weer een goede ruil gedaan!”
Maar waar twee ruilen, moet er één huilen, luidt het spreekwoord. De gans verrekte het om te lopen en hij moest het tegenspartelende dier de hele weg dragen.

“Wat loop te toch te sjouwen!” riep een scharensliep die hem tegenkwam. Het was een man, die een wrak karretje had met daarop een ronde slijpsteen. “Wacht”, dacht Hans, “Als ik die rotgans ruil voor zijn scharensliep dan kan ik met slijpen van scharen en messen mijn kostje verdienen”. Dus ruilde hij de gans met geld toe uit de voering van zijn pet voor het gammele slijpgeval, een soort kruiwagen met trapplank, een wiel en handvatten. De scharenslijper was tevreden met de vette gans en geld toe en Hans met zijn goede ruil.

Zo trok Hans verder op weg naar huis en kwam eindelijk weer in het donkere woud. Het werd nacht en Hans maakte een slaapplaats in een holle boom. Midden in de nacht schrok hij wakker. Hij hoorde in de verte wolven huilen. Zij hadden honger en waren hem op het spoor. Steeds dichterbij kwamen zij. Hans verzamelde dorre takken en stak die in brand. Hij wist dat vuur wolven op afstand hield. Hij zag hun ogen groenig oplichten in het licht der vlammen, maar zij durfden niet verder te komen. Maar de takken raakten op. Wat nu te doen? En toen stak Hans in wanhoop ook de scharensliepkar in brand.
Tegen de morgen trokken de wolven weg. Hij had nog die ronde slijpsteen. Maar toen hij later ging rusten bij een diepe sloot, liet die domme Hans de steen per ongeluk van de oever rollen. Met een plons verdween de steen onder water. Nu bezat hij alleen nog wat geld in zijn pet.

Hans was nu dicht bij huis. Het was gaan sneeuwen. Witte vlokken dwarrelden tussen de bomen en dekten het bospad met een donzige laag. Plots hoorde Hans een barse stem: “Blijf staan of ik schiet!” Het was een rover met een pistool. Hans zette het op een lopen, terwijl de kogels om zijn oren floten met de rover op zijn hielen. Hans had een beter uithoudingsvermogen dan de schurk, die hem niet kon inhalen. Wel vond hij de pet van Hans, die van zijn hoofd was gevallen. Nu had Hans helemaal niets meer. En zo wankelde Hans dodelijk vermoeid en gebogen tegen de sneeuwstorm op huis aan.

In het kleine huisje zaten vader en moeder en buurmeisje bij de kerstboom. De kleine kamer was versierd met dennengroen en hulst. In de open haard brandden houtblokken. Het rook heerlijk naar wildbraad. Moeder had het feestelijk kerstmaal klaar, maar hun gedachten waren bij Hans, die nu al zo lang weg was. Zij hadden vaak voor hem gebeden en voor zijn veilige thuiskomst.
Plotseling hoorden zij een bons tegen de voordeur. Vader trok de deur open. En toen…viel de lang verbeide Hans uitgeput over de drempel. Groot was hun blijdschap. Marieke omhelsde en kuste hem. Totaal verarmd met niets anders dan een versleten jas van schapenbont was de verloren zoon teruggekeerd. Maar Goddank. Hij leefde en was gezond.
In het voorjaar trouwden Hans en Marieke in de Tempel. En leefden nog lang en gelukkig.
En de moraal van dit kerstverhaal? Zoek het geluk niet in de verte als het vlakbij ligt. Zoals Rembrandt de grote schilder het zei: “Wie het geluk niet vindt op een vierkante meter, vindt het nergens”.

Theo Baalman

maandag 15 oktober 2012

Kerstverhaal

Kerstverhaal

Vanwaar? Waartoe? Waarheen?

Er was eens een jongeman, die zei: “Stik, niets dan een tram, dat ben ik. Ik ben gedoemd te gaan, steeds langs dezelfde baan. En aan de remise gekomen, is het uit met mij en al mijn dromen.”
Zo dacht die jongeman, maar dat uitzichtloze lot bevredigde hem niet. Er moest méér zijn, dat voelde hij diep in zijn binnenste. Maar wat? Wat knaagde er zo in hem? Wat was dat hunkerende gevoel? Dat vage weten, dat er ergens iets heel moois was. Dat misschien achter de horizon of op de top van een berg op hem wachtte. Hij moest maar gaan zoeken, vond hij. Vragen aan anderen, Aan wegwijzers.
De eerste die hij tegenkwam, was een koopman. Hij klampte hem aan en vroeg: “Kunt u mij de weg wijzen naar het geluk?”
“Ha mijn vriend”, sprak de koopman, “Blij dat u mij dit vraagt. Ik heb allerlei geluk voor u in de aanbieding. Nieuw en tweedehands. Ik zie al wat aan uw geluk ontbreekt. Een auto! Een video! Een mooie kleuren t.v.! En hippe, blitse pakken! Kom maar mee naar mijn pakhuis ‘warenhuis’. Daar kun je kopen. Dan word je gelukkig!”
Maar de jongeman schudde treurig het hoofd. Die dingen had hij al. En het maakte hem niet gelukkig. Vooral wat hij op zijn t.v. zag, maakte hem erg triest.
“Bedankt koopman voor je aanbieding”, zei hij, “Ik zal er geen gebruik van maken”. En verder trok hij.
Hij kwam bij een gracht in een grote stad. Vol cafés en huizen van plezier. Mooie vrouwen lonkten naar hem vanachter de ramen. Zij beloofden liefde. En dát was iets waar de jongeman zó naar verlangde. Vaag voelde hij dat aan de liefde het geluk verbonden was. Hij ging die huizen binnen en beleefde wat de wereld ‘liefde’ noemt. Liefde met een kleine ‘l’. Betaalde liefde. Toen hij die lege, valse liefde had genoten, ging hij met gebogen hoofd verder, leger dan voorheen.
Toen kwam hij een man tegen, die er zeer opgewekt uitzag. De man had een wasachtig gelaat met daarop een soort geschilderde glimlach, maar zijn ogen lachten niet mee. Hij sprak hem aan: “Mijnheer,” vroeg hij, “U ziet er zo stralend uit. Kunt u mij misschien helpen? Ik zoek geluk en bevrediging, maar de twee vorigen beloofden dat wel, maar ik vond het bij hen niet!”
“Halleluja”, riep de man verheugd. “Ik heb de ware weg voor je. Die heb ik ook gevonden. Ik was een groot zondaar. Veel bier drinken en vloeken en zo. Maar dat is nu voorbij. Ik ben gered. Kom maar met mij mee en laat u ook redden!”
Hij bracht hem naar een lokaaltje vol mensen. Mannen en vrouwen. Er was ook muziek. Trompet, trommel, cimbaal, tamboerijn en orgel. De mensen zongen en klapten in hun handen. Er was een podium met daarop een vlag. Sommigen gingen onder die vlag staan en bekenden dat zij zondaars waren geweest, veel jokkend, bier drinkend en vuile taal gebruikend en ook deden ze vaak lelijk tegen de naasten. Dat was nu voorbij. Ze wierpen alles onder die vlag op dat podium. Na luid “Halleluja” geroepen te hebben, verlieten ze tenslotte het zaaltje en ieder ging zijns weegs. Tot de volgende week.
De jongeman keek hen na. Eigenlijk had hij zich wel bij hen aan willen sluiten. Het leken hem goede mensen en hij wist dat zij veel goeds deden. Ik zal er eens over denken, besloot hij.
Hij kwam op de hoek van de straat. Daar stond een andere groep, die ook de weg en de oplossing wist. Via een geluidswagen klonk koorzang. Zij drukten voorbijgangers folders in de handen, met daarop het portret van een voorganger, die veel bekendheid genoot via radio en t.v. Hij was zo’n rad spreker, dat men hem het ‘machinegeweer Gods’ noemde. Maar de jongeman had al eens naar hem geluisterd en vond hem net een baal erwten, die leegliep. En dat bleef er ook over. Een lege zak, zonder inhoud, hoewel die man zéér rijk was, want veel mensen stuurden hem voor zijn preken geld. De jongeman vond, dat iemand die zó rijk was, slecht kon vertellen van een Man, die zo arm was geweest, zo arm dat Hij in een stal geboren was. Hij liep verder en gooide de folder in de goot.
Hij kwam nu in een park. De eerste sterren twinkelden aan de hemel. Een zwoele wind ruiste zachtjes door de kruinen van de bomen. Het was stil in het park. Op het grasveld zat een bontgekleed groepje. Zij hadden bloemenkransen om het hoofd en sommigen zaten met ontbloot bovenlijf, gevouwen handen en gebogen hoofd te mediteren. De jongeman ging bij hen zitten. Eén van hen, de leider van het groepje, blikte hem opgewekt aan en riep: “Hé makker, ik zie dat je goed in de knoop zit. Je zit erbij alsof je een bezemsteel in je slokdarm hebt. Gooi dat er uit, joh! Ontspannen moet je! Onthechten, weet je wel. Pieker niet! Laat de boel de boel. Lééf en laat alles verder barsten. De maatschappij is rot, de mensen ook, de regeerders zijn leugenaars en zakkenvullers. En er is geen God, want Die is dood! Dus leef nu, leef lekker, eet, drink, wees vrolijk! Hier, neem een joint. Blowen makker, blaas het er uit. Dan ziet alles er zonnig uit. Doe als ik. Trek je hemd uit en fixeer op je navel. Dan ontdek je je diepste binnenste en ben je vrij!”
De jongeman volgde zijn raad op. Hij ontblootte zijn bovenlichaam, inhaleerde diep de rook van de slordig in elkaar gedraaide joint-sigaret en begon zijn navel te bestuderen. Hij raakte in een prettige stemming. De geluiden rondom verstomden. Een roze mist hulde zich om hem als een vertroostende donzen deken. Hij keek naar het kuiltje in zijn buik. Vreemd, ja grappig was het! Het leek net of die zich opende. Ja, het was waar. Wijder en wijder, net alsof hij in een tunnel keek. Hij bukte zich dieper voorover en verloor zijn evenwicht en stortte met een luide schreeuw in het zwarte gat! Hij was in zijn eigen navel gevallen!
Toen hij bijkwam, waren de hippies verdwenen. Koud, rillerig en eenzaam zat hij zo een poosje terneer en overdacht met spijt, dat die hasj-trip ook niets was en geen inhoud, noch antwoord gaf. Met moedeloos afhangende schouders slofte hij naar huis en kroop in bed.
De volgende dag ging hij weer op pad. “Een kerk”, dacht hij. “Ja, dáár zou hij misschien antwoord vinden.” Hij ging een groot kerkgebouw binnen en nam plaats achterin op een houten bank. De kerk was nog leeg. Een serene rust hing onder de hoge koepel. De beelden van versteende heiligen stonden op hun voetstukken. Het zonlicht, dat door de gebrandschilderde ramen naar binnen viel, tastte met kleurige vingers door de stille ruimte en toverde lichtplekjes op de roodplavuizen vloer. Heel indrukwekkend allemaal. Toen begon zachtjes een orgel te spelen. Langzaamaan vulde de kerk zich. Het was de verjaardag van St. Hubertus, de beschermheilige van de jacht.

  Te zijner eer werd die dag een grote jachtpartij gehouden en de priester, gekleed in een lang wit gewaad dat tot de grond reikte, trad na de dienst naar buiten om ruiters, paarden en honden te zegenen. Maar de honden toonden weinig eerbied. De argeloze priester werd van achteren door hen rijkelijk besproeid en op zijn beurt gezegend. Mogelijk zagen zij zijn stilstaand, zegenend figuur voor een boom aan. De jongeman lachte om het dwaze tafereel, maar stelde bij zichzelf vast, dat een kerk waar zelfs de honden geen respect hadden voor haar bedienaars, ook niet de ware kerk was waar hij geluk en de waarheid kon
vinden.

Hij besloot zich terug te trekken in de eenzaamheid. Maanden gingen voorbij. Het werden de donkere dagen voor Kerstmis met koude en natte sneeuw. Weer gingen de mensen de geboorte van Christus herdenken. De meest besproken en minst begrepen Man uit de geschiedenis.
De jongeman kwam aan de voet van een berg, bij een smal pad, dat omhoog voerde. Hij beklom het pad. Steeds hoger steeg hij, tot aan de boomgrens, waar het groen overging in de eeuwige sneeuw. En daar ontdekte hij een klein, houten huisje. Op het hek zat een naambord, een brede plank met de letters: Kwee-nie en Kweet-al. Hij klopte op de verweerde deur, die scheef in de hengsels hing. Er verscheen een gebogen, oud mannetje. Een stoffige dwerf met een groot hoof, rode neus en waterige oogjes.
Hij nam de bezoeker argwanend op en sprak onvriendelijk: “Wat mot je?”
De jongeman noemde zijn naam en het doel van zijn bezoek. Dat was: de zin en het doel van het leven te vinden, waarheid en wijsheid.
“Dan ben je bij mij aan het verkeerde adres”, gromde de dwerg. “Ik weet het niet. Ik weet niets. Mijn naam is Kwee-nie. Het enige wat ik weet, is dat alles zinloos is. Het leven is een vervelend verhaal, verteld door een idioot. Ga maar naar mijn broer. Die is heel wijs en geleerd. Een filosoof met een nog groter hoofd dan het mijne. Hij zit daar boven met gekruiste benen in de sneeuw en peinst zo hard, dat zijn hersens er van kraken”.
De jongeman tuurde naar boven en inderdaad, halverwege de top van de berg zag hij een klein, zittend figuurtje.
“Bedankt Kwee-nie”, zei hij en klom monter hogerop naar broer Kweet-al. Deze scheen de aanwezigheid van de jongeman niet te bemerken. Hij staarde met de vingertoppen tegen elkaar en de wijsvingers tegen zijn kokkerd van een neus gedrukt, in de wazige verte. Het was duidelijk, dat hij in diep gepeins was verzonken en ver weg van de wereld.
De jongeman schraapte zijn keel en kuchte. Verstoord ontwaakte Kweet-al uit zijn overdenkingen.
“Hmm”, mompelde hij, “Een bezoeker. Je hebt nogal wat moeite gedaan om deze Berg der Kennis te beklimmen en mij op te zoeken. Zo hoog kwamen er maar weinigen. Ja, mijn zoon, kennis vergaren is een afmattend karwei. Wat kan ik voor je doen?”
“Ik zoek”, zei de jongeman, “Ik zoek het Vanwaar, Waartoe, Waarheen?”
“Dat zijn vragen, waar ik lang en diep over heb nagedacht”, kraste de oude.
“En weet u het antwoord?” vroeg de jongeman gespannen.
“Niets”, zei Kweet-al eenvoudig. “Het antwoord is: Niets. Wij zijn niets, wij komen uit het niets, wij gaan naar het niets. Dat is mijn filosofie”.
“Maar”, riep de jongeman wanhopig, “Wat dóe ik dan hier?”
“Nut”, zei Kweet-al, “Jij bent tot algemeen nut aan allen, die na jou komen. Jij zaait, anderen oogsten. Jouw overpeinzen en liefde voor wijsheid en zoeken naar inzicht, het wezen der dingen en de zin van het leven is positief. Daarmee vul je het negatieve in jezelf en anderen op. Een mooi doel. Een loflijk streven, mijn zoon. Ga zo door. Het is uiterst zinvol en nuttig!”
Kweet-al zweeg en knikt nadrukkelijk met het grote denkhoofd om zijn eigen wijsheid te benadrukken.
“Maar hoe kan het Niets zinvol en nuttig zijn als alles niets is en naar het niets toegaat?” wierp de jongeman tegen.
De oude krom op die vraag ineen, gelijk iemand die onverhoeds uit een hinderlaag wordt beschoten. Zijn hoge voorhoofd trok vol rimpels.
“Een interessante vraag”, zei hij tenslotte. “Daar moet ik eens over na gaan denken. Misschien is mijn mening toch niet zo juist. Maar ‘boven’ krijg je zeker antwoord. Je moet hoger klimmen. Ik ben te oud. Maar jij bent nog jong. Jij kunt de hoge, ijle top van de Berg der Kennis bereiken. Daar vind jet wellicht het ‘AL’. Het grote volkomen Inzicht. Het Weten. De Waarheid. De Zin van alles. Klim mijn zoon! Vind op de top de Steen der Wijzen”.
En de jongeman klom. Hoger en hoger. Tot hij eindelijk de top bereikte. Daar stond hij in de ongerepte sneeuw. Blank, maagdelijk, klinisch schoon en….onvruchtbaar. Er was niets! Hij zag niets. Hij vond niets. Witte leegte rondom. De Steen der Wijzen, die hij hoopte te vinden, was er niet.
Teleurgesteld zette de jongeman zich neer op de top en blikte naar beneden naar het dal. Vanuit dat dal klonk klokgelui tot hem door. Het was Kerstavond. En daar in de diepte zag hij iets liggen. Boeken. Geen Steen der Wijzen, maar boeken! Hij klauterde haastig naar beneden en raapte de boeken op. Hij ging ze lezen, want zij boeiden hem op slag. En o wonder, in die boeken vond hij het antwoord op al zijn vragen. Vanwaar hij kwam, waarom hij hier was, waarheen hij ging, wat het doel en de zin van het leven was. Zo ver had hij gezocht, zo moeizaam geklommen en hier in het lieflijk dal der eenvoud vond hij de simpele waarheid. Die boeken heetten: Het Boek van Mormon en de Bijbel. Die jongeman was ik.

Theo Baalman


zondag 14 oktober 2012

Kerstverhalen

 
 
 
 
KERSTVERHALEN

 
De vergeten man
(Kerstverhaal)

"Wee mij, wee mij, o ik diep rampzalige!" De oude man in zijn versleten kaftan, die deze woorden sprak, had als in wanhoop de armen omhoog geheven. Terwijl hij die liet zakken, keek hij zijn toehoorders aan en vervolgde, "Ik was een gezien man met een goede nering in een klein stadje genaamd Bethlehem. Gewaardeerd om mijn jovialiteit, mijn grappen en grollen en de voortreffelijke maaltijden die ik opdiende en mijn gastvrijheid. Een gastvrijheid die ik natuurlijk graag beloond zag met klinkende munt, laat ik eerlijk zijn. De schoorsteen kon niet van niets roken, de wijn en de maaltijden die ik serveerde en het onderdak die ik verleende, diende betaald te worden. Net als alle mensen, heb ik ook een vader en een moeder gehad. Dus ook een naam. Maar die naam is roemloos- en eerloos verzonken in het stof der eeuwen, en, hoewel vergeten, toch met schande en vloek beladen.
"Vervloekt zij die avond voorafgaand aan die vreemde, wonderlijke nacht. Die nacht toen die stralende ster haast tastbaar boven mijn huis stond, met dat hoge ijle gezang van een koor onzichtbare wezens en die onaardse vrede, die hing boven de velden van Bethlehem. Die nacht waarin het prille geschrei van een pasgeboren baby klonk, de aanloop daarna van sjofele gestalten, herders van de schaapskudden in de velden rondom Bethlehem. Onvergetelijke gebeurtenissen. Vooral dat bezoek daarna van drie vorstelijke en machtige personen, die goud, wierook en kostbare mirre kwamen brengen aan dat stel in die gammele, halfverzakte stal.
Maar laat ik bij het begin beginnen en met pijn in het hart en diep berouw mijn schande oprakelen:

Die hoogmoedige keizer Augustus, die in zijn trots zich heerser waande over de héle wereld, had een gebod doen uitgaan dat de bewoners van die wereld ingeschreven moesten worden. De praalhans wenste precies te weten hoeveel zielen en toekomstige slaven hij bezat. Voor mij en voor mijn nering een buitenkansje. Nog nooit had ik zo'n goede omzet gedraaid. Al mijn kamers zaten bomvol, hoewel één kamer vrij bleef. Die hield ik altijd gereserveerd voor stadhouder Cyrenius, die vaak de gewoonte had onverwachts met een van zijn vele vriendinnen op te duiken. Een machtig man die goed betaalde voor die reservering.
Het zal omstreeks het elfde uur geweest zijn, de meeste gasten sliepen al, toen dat armoedige stel aanklopten. Zij wilden onderdak. Ik zag het met een oogopslag. Dit was niks. Armzalige kale lieden waar weinig aan te verdienen viel. Die kwamen er bij mij niet in. En wat de deur dicht deed (weer een van die grollen van mij), was de toestand van dat vrouwtje. Ze was hoogzwanger! En nou zal je altijd zien dat de bevalling uitgerekend die nacht zou gebeuren, pechvogel als ik vaak ben. Wat kocht ik daarvoor? Geschreeuw van een vrouw in barensnood, drukte, geloop, gasten die geërgerd wakker werden. Nee hoor, daar had ik geen lust in; voor hen had ik geen plaats!
Maar daar ik een goedmoedig man ben, die ook een ander wat verdienste gun (ha ha) zei ik hen, dat zij maar naar het logement van Nabal moesten gaan. Die dwaas zette altijd zijn huis open voor Jan Rap en zijn maat, zwervers en allerlei rondtrekkend gespuis. Die minne concurrent gunde ik van harte het vrachtje en de narigheid. "Doe wel en zie niet om" is mijn devies. Die stomme Nabal had zeker nog wel plaats in asiel vol vlooien en luizen.
De man had mismoedig het hoofd geschud. "Wij zijn al overal geweest en nergens is plaats voor ons", zei hij.
"Nou ja, pech gehad dan," zei ik en stond op punt de deur dicht te gooien.....toen ik plots getroffen werd door iets in de houding en vooral in de ogen van die vrouw op dat ezeltje. Die ogen! Wonderlijke ogen! Groot en diepblauw, als sterren stralend in dat volmaakt schone gelaat. De rust die daarvan uitging en van haar houding ondanks haar pijnlijke vermoeidheid.
En dat maakte dat ik die nacht de slaap niet kon vatten. Dat mij deed opstaan en dwalen door die vreemde, bitterkoude nacht, met die heldere schitterende ster en weer terug naar de stal achter mijn huis, waar ik het stel met hun ezeltje op aandringen van mijn vrouw uiteindelijk had ondergebracht. In die stal huisden ook mijn os en ezel, een paar schapen en de rijdieren van mijn gasten. Die vrouw van mij had over mijn schouder het schouwspel aangekeken en meegeluisterd. En met haar liefde en vrouwelijke solidariteit met dat dodelijk vermoeide vrouwtje mij in het oor gefluisterd: "De stal! De stal! Daarin is nog wel een plaatsje. En..het is er lekker warm!"
Waarachtig, ja zij had gelijk. De adem en de lichaamswarmte van al die dieren waren daar. Dáár heeft mijn vrouw hen liefdevol onderdak gebracht en een strobed gespreid voor de aanstaande moeder. Ook een bedje van stro en hooi gemaakt in een kribbe, voor het geval dat die nacht het kindje geboren zou worden.
En dat is de schande die mij sindsdien dwars zit. IK HAD EEN KONING VERWEZEN NAAR EEN STAL! Had ik ze toch maar die comfortabele kamer van die vrouwengek Cyrenius gegeven. Nu is die Koning uiteindelijk in mijn stal ter wereld gekomen.
Ik heb de baby nooit gezien Ik durfde hen uit schaamte niet onder ogen te komen. Ik verspeelde mijn kans om aan hun geluk deel te nemen en op een onvergetelijke naam in de geschiedenis. Nu ben ik vergeten, niemand herinnert mij meer en duizenden jaren kunnen mijn schande niet uitwissen. Maar Hij zal mij niet veroordelen. Dat deed ik zelf. IK WAS DE HERBERGIER DIE VOOR HEM GEEN PLAATS HAD IN ZIJN HERBERG!
Vanaf die tijd weet ik dat Hij ons zelf laat kiezen. Ieder uur van de dag kunnen wij er voor kiezen Hem binnen te laten. En dan kan er vreugde en hoop zijn en werkelijke vrede in uw hart en op aarde. En of je nu in de wereld van vandaag of in een overvol Bethlehem leeft, vindt een manier om Hem binnen te laten. Nog steeds klinkt Zijn stem: "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar Mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen."
Met deze laatste woorden wendde de oude man zich van zijn toehoorders af en slofte met gebogen schouders weg uit de kring en verdween in de schemer van de vallende avond.

Theo Baalman
 
 
 
 
EEN ECHTE VENT
(Kerstverhaal)

Er was eens een man, die zijn leven lang had gezocht naar een ECHTE VENT. Zo'n kanjer van een man, met kop en schouders uitstekend boven de massa. Iemand waarnaar hij zich kon richten, die hij als voorbeeld kon nemen om zo een bijzonder waardevol mens te worden. Maar hoe vond hij zo'n superman? Hoe zag die er uit? Hoe was die? Wat voor kwaliteiten had die man? Bij zijn zoektocht naar dat idool had hij een lange weg afgelegd. Want het bleek dat zo'n echte vent moeilijk te vinden was. Soms meende hij hem gevonden te hebben, maar achteraf bleek dat steeds een vergissing.
Hij was in een sporthal geweest. Daar zag hij een bokser van zwaar gewicht. Een kolos van een man, een massieve spierbundel, die klappen kon uit delen, die een stier zouden vellen. "Dát is 'm!" zei de man bij zichzelf, "Een echte vent!"
Maar die bokser bleek een dom en gevoelloos mens te zijn. Alleen in staat om klappen uit te delen. Iemand met de filosofie: "Het is beter te geven (klappen) dan te ontvangen."
Hij zocht op het Sportveld. Daar trainden atleten. Krachtige gespierden personen, lenig en fraai gebouwd. Echte mannen. Een was er bij die letterlijk uitblonk boven allen. Hij liep harder, sprong hoger, was sneller en sterker dan alle anderen. "Dát moet hem zijn" dacht de man, "Zó wil ik ook worden. Met mijn lichaam iedereen de baas zijn. Dan word ik een echte vent."
Bij die kampioen nam hij les. Die leerde hem alles op te geven omwille van de sport. Vroeg naar bed en vroeg opstaan. Ieder vrij uur trainen. Letterlijk alles moest daarvoor wijken. Nergens anders voor leven. En hij bemerkte dat zijn lichaam sterker werd. Doch zijn geest verschraalde. "Dit kan het ook niet zijn" wist hij na lange tijd. "Zoveel moeite doen om een echte vent te worden, dat houd ik niet uit." En hij stopte met de onmenselijke zware trainingen.
Eens, (het was in de tijd van de primitieve tweedekkervliegtuigen) kwam hij bij een samengestroomde menigte. Allen staarden omhoog. Daar hoog boven hun hoofden liet een stuntman zijn waaghalzerij zien. Hij werkte samen met een militaire vlieger, een held die reeds vele overwinningen had behaald en een groot aantal vijandelijke vliegers had neergeschoten. De waaghals stond los op de vleugels en haalde levensgevaarlijke toeren uit. Hij genoot net als de vlieger grote bekendheid, want hij kon alles en durfde alles. Hij balanceerde op hooggespannen kabels, sprong van rijdende treinen, liet zich meesleuren in woeste watervallen en worstelde met wilde dieren. Een man zonder vrees. Dát zijn nu echt "echte mannen" vond de zoekende man. Eindelijk heb ik ze gevonden!
Maar ook nu vergiste hij zich. Die "heldhaftige" mannen waren in werkelijkheid eerzuchtig en toonden minachting voor anderen, die niet zoveel durfden. Teleurgesteld kwam hij tot de ontdekking dat een "echte vent" zo niet behoorde te zijn.
Op zijn dooltocht kwam hij in een kerk. Een man stond op een verhoging te prediken. Hij was een begaafd spreker die met gloedvolle woorden en gebaren zijn toehoorders meesleepte. Ademloos luisterden zij naar de rappe spreker. Hij wist alles van de Heer, die slechte mensen als een gelacht dier aan een kruis gespijkerd hadden en die desondanks toch van de mensen bleef houden. Hij sprak grote woorden over liefde en zo. Toen hij uitgesproken was gingen helpers rond en haalden veel geld op.Een oud vrouwtje, tot tranen geroerd, klampte hem aan en vroeg zijn aandacht, hulp en raad. Maar de man verontschuldigde zich en duwde haar opzij. "Het spijt me" zei hij, "Maar ik heb geen tijd. Ik moet vanavond noch meer spreekbeurten houden. God zegene u. Goedendag!" En weg was hij.
De man wendde zich af en liep een park in. Het was een mooie zomeravond. Er waren veel wandelaars. En daar, midden in dat park, stond nog een spreker. Een politiek redenaar. Met krachtige woorden en gladde volzinnen hekelde hij politici en regering. Met veel bombast, bijtende humor en spotterij wist hij de lachers op de hand te krijgen. Met woorden die als messen staken brak hij alles en iedereen af. Maar die man die zo goed kon vertellen hoe het niet moest, kon zelf niet zeggen hoe het dan wél moest.
"Ook dát is geen echte vent," vond hij, "Hij zegt het wel goed, maar dóét het niet goed!" En de man die eerst zo vol bewondering naar beide sprekers geluisterd had, ging terneergeslagen naar huis. "Ik denk dat ik het maar opgeef" zei hij bij zichzelf, "Een echte vent bestaat niet. Het is allemaal schijn. Allen lijken wel echte kerels, maar zijn het niet"
De maanden gingen voorbij. Nog steeds was hij vruchteloos op zoek naar die ENE, die ECHTE vent. De zomer was voorbijgegaan. De herfst kwam aansloffen als een vermoeide grijsaard. Gure koude wind joeg de regen voort over natglimmende straten en deed haar roffelen tegen de ruiten. Goudgele bladeren hoopten zich op pleinen en straten op. Daarna kwamen de wilde november stormen, tierend door het bos, rukkend aan tak en blad en dorre bladeren, voortjagend langs de donkere lucht en wervelend op het pad. De ontklede bomen, van het laatste blad beroofd, de stammen glimmend van het vocht, hieven hun naakte takken als in wanhoop naar de grauwe lucht met de voortijlende wolken. "Hoe symbolisch voor mijn leven," dacht de man, voorover gebogen zich voortduwend tegen de stormwind. "Zo ben ik ook. Als een dor blad zinloos voortgedreven door de grillen der wind, wanhopig zoekend, worstelend tegen de stormen des levens, zonder doel, rust of schuilplaats. Hoe en waar in deze tomeloze stormtij vind ik doel en zin van mijn leven".
De winter viel vroeg in dat jaar. De wind draaide naar het Oosten en bracht strenge vorst. Het was in het derde oorlogsjaar. De adem der ijzige vorst deed de fronten verstarren en bracht een kortstondige vrede omdat het kanongebulder verstomde. De witte wade der sneeuw bedekte genadig de slagvelden met de graven en de kruisen van veel te vroeg gestorvenen. Jonge mannen weggerukt uit de bloei van hun leven, zinloos als "helden" voor het vaderland door gloeiend staal en wrede granaatscherven uiteengerukt of rochelend in het geelgroene gifgas gestikt. De generaals aan beide zijden joegen hun soldaten het vuur in. Zij stapten heldhaftig rond, getooid met lange sleepsabels en de opgezette borst behangen met vele ridderorden of hielden lange redevoeringen. Maar geen van deze "krijgsheren" zou hij een echte vent kunnen noemen, overdacht de man. Die zou geen medemens voor eigen eer en roem opofferen.
Ondanks de oorlog met zijn ellende en vele tekorten beleefde de jeugd een plezierige tijd. Een tijd van ravotten in de sneeuw, sleetje rijden en sneeuwballen gooien. Maar een zorgelijke tijd voor hun ouders en arme mensen. De zo vroeg begonnen strenge winter bracht zware lasten mee. Er moest extra dikke winterkleding komen en brandstof. Hoe kwamen zij aan het geld daarvoor?
Hoewel nog steeds de bloedige oorlog woedde met miljoenen doden als triest resultaat, maakten de mensen zich in deze donkere dagen voor Kerstmis op om het geboortefeest van Christus te vieren. Om in de kerstnacht weer te zingen van: 'Vrede op aarde', met hoop in het hart dat er het volgende kerstfeest werkelijk vrede zou zijn. De straten in het stadje waren opgesierd met dennengroen. Voor veel ramen stonden versierde kerstbomen met de brandende kaarsjes. Kleurige lichtjes twinkelden alom. Een kerstbomenverkoper, de wangen blauw van de kou, riep de weinige zich voorthaastende voorbijgangers aan om te trachten zijn laatste bomen te slijten. Hij stampte met de voeten en blies zich op de koude handen in een poging zich te warmen. De lucht was grauw en bezwangerd met sneeuw.
Ook de man spoedde zich op deze kerstavond voort naar zijn eenzame kamer in het goedkope pension. Hij kwam voorbij de kruidenier, een hardwerkend grijs baasje, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer was. Een buitengewoon vriendelijke man, die altijd tijd, aandacht en een goed woord voor anderen had. Een goed mens die veel goed deed en veel weggaf zonder ophef te maken. Vaak ook haalde hij een streep door de 'poflijst' als bepaalde arme stumpers het echt niet konden betalen.
De winkel was dicht, maar achter brandde nog licht. De man liep achterom en klopte aan de keukendeur. De oude man deed open en vroeg vriendelijk wat hij voor hem kon doen.
"Ik heb geen suiker meer", zei de zoekende man, "Kunt u mij nog aan een pondje helpen?"
"Welzeker beste vriend", zei de kruidenier, die met een schort voor aan de afwas had gestaan. "Ik zal het direct voor je halen". En hij slofte de winkel in.
"Betaal me later maar", zei hij toen hij terugkwam met de suiker.
"U bent nog laat bezig", zei de man, "Hoe komt dat?"
"Ach", zei de oude man, "Mijn vrouw was zo vreselijk moe. Ze is ziekelijk, moet u weten en vaak erg zwak. Wel, dan breng ik haar maar vroeg naar bed en stop haar lekker onder met een warme kruik. En dan ga ik voor haar nog wat stofzuigen en de vaat afwassen. Je moet toch wat voor elkaar over hebben, nietwaar?"
Hij keek hem trouwhartig aan met zijn vriendelijke bruine ogen, die stonden in een gerimpeld, blozend gelaat, het kalend hoofd omkranst met krullend wit haar.
"Net een bejaarde kerstengel", dacht de man.
En toen....werden hem opeens de ogen geopend. Dat was de echte vent!
Zolang had hij vergeefs gezocht en nu opeens stond die voor hem: dat nederige en vriendelijke baasje met zijn gebogen gestalte, dat geringe en onaanzienlijke figuur, dat tegenbeeld van die stoere kerels en gladde redenaars. DAT WAS HEM! Nu wist hij het. Een echte vent is iemand, die goed is voor iemand. Die het kleine woordje naastenliefde kent. Zie daar het wonder, de echte vent.
Hij vertelde de oude baas van zijn gezoek en zijn overtuiging dat hij nu eindelijk in hem die echte vent gevonden had.
"Ach", zei de oude man, toen hij zijn verhaal aangehoord had, "Zo'n echte vent ben ik ook niet hoor".
Hij glimlachte bescheiden. "Een kun je zo noemen, Hij daar!" en hij wees over zijn schouder naar een kruisbeeld aan de muur. "Als we leven zoals Hij, dan mogen wij onszelf een echte vent noemen. Dan zou er ook werkelijk vrede komen. Denk er maar eens over na als wij vannacht Zijn geboorte gedenken".
En peinzend naderhand teruggaand door de donkere avond en de vallende sneeuw, wist de man dat hij door die wijze les aan het eind van zijn zoektocht was gekomen. Naar het voorbeeld van die oude man en van die gemartelde Man aan het kruis zou hij in het vervolg trachten te leven.
Voort stapte hij door het neerdwarrelende gordijn van sneeuwvlokken, die langzaam alles met een dikke laag bedekte en de geluiden dempte. Hij was nu bijna thuisgekomen. Hij stond even stil en keek achterom naar de lichten van de straatlantaarns, die hun schijnsel spreidden door de warreling van de dansende sneeuwvlokken. Er was iets van herkenning in dat symbolisch aandeed. Hij had een lange weg afgelegd in zijn gezoek naar echte waarde, richting en doel in het leven, de zin daarvan en naar die echte vent. Eigenlijk naar zichzelf. En weer schoot hem, hier vlak bij huis, iets in zijn gedachten. Het was een oud rijmpje. Het ging over een man die, net als hij, ook zo lang had gezocht maar niet vond, omdat hij teveel met zichzelf bezig was geweest. Het luidde: "Ik zocht mijzelf, maar heb mij niet gevonden. Ik zocht mijn God, maar ik werd heengezonden. Ik zocht mijn naaste....toen heb ik alle drie gevonden!"
En hij voelde met zekerheid, nooit zou er meer een Kerstfeest zijn, zoals deze die nu aanstaande was. Hij was eindelijk thuis gekomen.

Theo Baalman
 
 
 
STER VAN BETHLEHEM


Door nacht en diepe duisternis
en nevel die Zijn adem is
op 't venster van 't heelal
kwam eens van uit het voorportaal
en koepel van Zijn kathedraal,
een mild en zuiver licht.
Op 't hoge altaar van de nacht
had Hij een baken aangebracht.
Verdoolden blikten naar omhoog
vanaf de zwarte hemelboog
straalde een ster van diepe vree
z'n blijde boodschap naar benee.

De boodschap die de ster hen bood,
was de verlossing uit de dood
door een offer aan een kruis volbracht.
De kaarsjes in de hoge zaal,
het zuiv're lied in eng'lentaal,
hun juichend: 'gloria'.
Hebben in de koude winternacht
de blijde mare ons gebracht,
van 't wonder in die stal.
Een kleine stem, een pril geluid
en jub'lend steeg daar bovenuit,
het zingend eng'lenkoor.
De kinderen in 't vreemde land
zagen het licht uit Vaders hand
en rust kwam in hun hart.
Zo moe gedwaald, zo wijd, zo ver,
maar in het lichten van die ster
lag daar de weg naar huis.
De ster is van ons weggegaan,
alleen de kaarsjes bleven staan
als lampjes in de nacht.
 
Theo Baalman