De heer Clement
Die bovenmeester droeg de oude familienaam: "Clement". Mogelijk was hij nazaat van Jan Clement, een wijs man en oud burgermeester van Naarden, die in 1572, naar een beschrijving van Lambertus Hortensius, door de Spanjaarden werd vermoord.
Een grijzend persoon met een nadrukkelijke wijze van spreken. Hij kon om mij bedroefd het hoofd schudden. Dan keek hij me met zijn, toch wel vriendelijke bruine ogen achter de ronde brillenvenstertjes vandaan aan, en sprak dan een van zijn befaamde volzinnen in de trant van:
"Het komt mij voor dat wij hier een biologisch verschijnsel ontwaren, waar kop noch staart aan te ontdekken is en welke, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, tot roemloos ondergaan gedoemd is".
Dat gleed er net zo rustig, gladjes en zonder hapering uit als het snot uit de loopneus van dronken Kokkie, een verschrompelt, op jenever lopend timmermannetje.
Er was geen spoor van boosheid in ’s mans stem. Met klinische nuchterheid stelde hij een wetenschappelijk bewezen feit vast en, of mijn op handen zijnde ondergang hem al dan niet met leedwezen vervulde, daar liet hij niets van blijken.
Ook mijn bezetenheid voor kauwgum, waardoor ik met traag malende kaken en bolle koon constant gelijkenis had met een lama, wist hij pittig en smeuïg te omschrijven. Hij wees naar mij en expliceerde aan de medeleerlingen als een gids op een rondleiding: "Hier zien we een wezen, behorend tot de orde der herkauwers. Opvallende eigenschap: het nuttigen van blok- en staafvormige stukjes besuikert rubber. Het wordt gedreven door het verlangen de bankrekening van de heer Wrigley te spekken". (Wrigley was een bekende Amerikaanse miljonair en kauwgumfabrikant)
Zijn retoriek spendeerde hij niet alleen in de klas. Tegen mijn moeder profeteerde hij eens in sombere bewoordingen:
"Moedertje, moedertje," en na een korte pauze in acht genomen te hebben waarbij hij haar vol deernis aanblikte, nogmaals, "Moedertje, wat zal jij met dit knaapje, waaraan gij het leven hebt geschonken, bloed van uw bloed, een hoop ellende beleven".
Mijn vader, die uiteindelijk óók zijn aandeel aan mijn bloederigheid had geleverd, stond bij het aanhoren daarvan met gebogen hoofd terzijde, als een veroordeelde voor de bijl. Hij ontving een korte, krachtige handdruk, vergezeld van een, zo’n "sterkte kerel"-uitstralende blik, waarna de hoofdonderwijzer zich kort besloten met een ruk afkeerde en het verpletterde echtpaar alleen liet in hun smart.
In het, met kortgeknipt broshaar beplantte hoofd, versierd met een gouden bril en fraai hoornen montuur, had de man, naast zijn rijen volzinnen, nog een fenomenale begaafdheid opgeborgen.
Hij was een declamator van wereldklasse. Het noodlot dat hem voorbestemde hoofdonderwijzer te worden van een lager schooltje in een muf vestingstadje, had de mensheid een mimicus onthouden zoals die maar eens in een eeuw geboren wordt.
Weer beleef ik het "voorleesuur". Dat was het summum van genot. Vooral als buiten de vroege winterschemering daalde en de koude hagelbuien tegen de ruiten roffelden. De grote zwarte vulkachel straalde zijn koesterende warmte door het lokaal en achter zijn rode micaogen gloeide het kolenvuur en strooide ’n zacht diffuse lichtgloed op de houten vloer.
Het "voorleesuur" was een evenement zonder weerga. Als hij met zijn trage, vermoeide gebaar het boek uit de lessenaar had genomen en voor zich opengeslagen, dan monsterde hij eerst een tijdlang zwijgend zijn auditorium. Wij zaten roerloos. Volmaakt kik-, hoest- en geluidloos. Zelfs Kareltje Mulder vergat zijn windjes en hield ze in zijn "knalpot"(Bargoens voor endeldarm)
Oh, dat aanvangsceremonieel! Het riep rillingen van voorgenot op over onze ruggen en wij knepen van spanning de billen tegen elkaar. Hij kuchte even, nam een klein slokje water uit zijn glas, streek de hand met een vermoeid gebaar over het voorhoofd… en dan klonk de stem op, even aarzelend nog, maar allengs aanzwellend diep en sonoor als een bronzen klok.
Ik zie hem en hoor hem weer. Die korte knikjes van het hoofd met de sterk gebogen neus. Het mimisch manipuleren met het gelaat en ogen, de brede humoristische mond, het soepel op en neer laten der zware donkere wenkbrauwen. Heel die prachtige expressie van hoofd en handen, gecombineerd met een volmaakte beheersing der stem, die beurtelings donker en dreigend, hol en verbaasd, opstijgend in toorn en twinkelend vrolijk klonk, al naar het verhaal zulks eiste, bond ons met de kabeltouwen van spanning weerloos op de bank.
Tijdens een verhaal over de barre tocht van Napoleon door Rusland en de verschrikkelijke lotgevallen van Jan, "de Hollandse Fuselier", wist hij Hatsie-poep, een knaapje met hooikoorts, zo emotioneel door de sneeuw mee te slepen, dat deze in luid geween uitbrak.
Zijn stem en gebaren, formidabel acteertalent en de wijze waarop hij onze jongensharten daarmee bespeelde, het leeft diepgebeiteld voort in mijn herinnering. Voor onze verdwaasde ogen opende hij vensters en liet ons schouwen in verre, vreemde landen. Wij doolden aan boord van een piratenschip mee over de schuimende oceaan, incasseerden zonder blikken of blozen woeste sabelhouwen, vochten zware vuistgevechten uit met schurken en sloegen bandieten met machtige kaakslagen knock-out. Hij voerde ons mee langs diepe ravijnen en liet ons hangen boven gapende afgronden. Wij werden zonder een kik te geven gemarteld door Indianen en samen met giftige slangen opgesloten in het helse duister van een Egyptisch koningsgraf.
Ach ja, goede oude bovenmeester met je pessimistische kijk op mijn onbelangrijk persoontje en toekomstig levensbaantje; waar ben je gebleven?
Eén ding blijft mij verder nog van hem bij. Een kort zinnetje dat hij eens tot mij sprak, nadat hij inzage had genomen in een van mijn fantastische opstellen. Hij sprak, maar met een stem waaruit klonk dat het hem vrijwel hetzelfde was als de eerder voorspelde roemloze ondergang:
"Toch geloof ik dat jij een schrijver wordt".
Het werd op meewarige toon uitgesproken en hij schudde daarbij afkeurend het grijze hoofd.
Th.G.Baalman