zondag 14 oktober 2012

Kerstverhalen

 
 
 
 
KERSTVERHALEN

 
De vergeten man
(Kerstverhaal)

"Wee mij, wee mij, o ik diep rampzalige!" De oude man in zijn versleten kaftan, die deze woorden sprak, had als in wanhoop de armen omhoog geheven. Terwijl hij die liet zakken, keek hij zijn toehoorders aan en vervolgde, "Ik was een gezien man met een goede nering in een klein stadje genaamd Bethlehem. Gewaardeerd om mijn jovialiteit, mijn grappen en grollen en de voortreffelijke maaltijden die ik opdiende en mijn gastvrijheid. Een gastvrijheid die ik natuurlijk graag beloond zag met klinkende munt, laat ik eerlijk zijn. De schoorsteen kon niet van niets roken, de wijn en de maaltijden die ik serveerde en het onderdak die ik verleende, diende betaald te worden. Net als alle mensen, heb ik ook een vader en een moeder gehad. Dus ook een naam. Maar die naam is roemloos- en eerloos verzonken in het stof der eeuwen, en, hoewel vergeten, toch met schande en vloek beladen.
"Vervloekt zij die avond voorafgaand aan die vreemde, wonderlijke nacht. Die nacht toen die stralende ster haast tastbaar boven mijn huis stond, met dat hoge ijle gezang van een koor onzichtbare wezens en die onaardse vrede, die hing boven de velden van Bethlehem. Die nacht waarin het prille geschrei van een pasgeboren baby klonk, de aanloop daarna van sjofele gestalten, herders van de schaapskudden in de velden rondom Bethlehem. Onvergetelijke gebeurtenissen. Vooral dat bezoek daarna van drie vorstelijke en machtige personen, die goud, wierook en kostbare mirre kwamen brengen aan dat stel in die gammele, halfverzakte stal.
Maar laat ik bij het begin beginnen en met pijn in het hart en diep berouw mijn schande oprakelen:

Die hoogmoedige keizer Augustus, die in zijn trots zich heerser waande over de héle wereld, had een gebod doen uitgaan dat de bewoners van die wereld ingeschreven moesten worden. De praalhans wenste precies te weten hoeveel zielen en toekomstige slaven hij bezat. Voor mij en voor mijn nering een buitenkansje. Nog nooit had ik zo'n goede omzet gedraaid. Al mijn kamers zaten bomvol, hoewel één kamer vrij bleef. Die hield ik altijd gereserveerd voor stadhouder Cyrenius, die vaak de gewoonte had onverwachts met een van zijn vele vriendinnen op te duiken. Een machtig man die goed betaalde voor die reservering.
Het zal omstreeks het elfde uur geweest zijn, de meeste gasten sliepen al, toen dat armoedige stel aanklopten. Zij wilden onderdak. Ik zag het met een oogopslag. Dit was niks. Armzalige kale lieden waar weinig aan te verdienen viel. Die kwamen er bij mij niet in. En wat de deur dicht deed (weer een van die grollen van mij), was de toestand van dat vrouwtje. Ze was hoogzwanger! En nou zal je altijd zien dat de bevalling uitgerekend die nacht zou gebeuren, pechvogel als ik vaak ben. Wat kocht ik daarvoor? Geschreeuw van een vrouw in barensnood, drukte, geloop, gasten die geërgerd wakker werden. Nee hoor, daar had ik geen lust in; voor hen had ik geen plaats!
Maar daar ik een goedmoedig man ben, die ook een ander wat verdienste gun (ha ha) zei ik hen, dat zij maar naar het logement van Nabal moesten gaan. Die dwaas zette altijd zijn huis open voor Jan Rap en zijn maat, zwervers en allerlei rondtrekkend gespuis. Die minne concurrent gunde ik van harte het vrachtje en de narigheid. "Doe wel en zie niet om" is mijn devies. Die stomme Nabal had zeker nog wel plaats in asiel vol vlooien en luizen.
De man had mismoedig het hoofd geschud. "Wij zijn al overal geweest en nergens is plaats voor ons", zei hij.
"Nou ja, pech gehad dan," zei ik en stond op punt de deur dicht te gooien.....toen ik plots getroffen werd door iets in de houding en vooral in de ogen van die vrouw op dat ezeltje. Die ogen! Wonderlijke ogen! Groot en diepblauw, als sterren stralend in dat volmaakt schone gelaat. De rust die daarvan uitging en van haar houding ondanks haar pijnlijke vermoeidheid.
En dat maakte dat ik die nacht de slaap niet kon vatten. Dat mij deed opstaan en dwalen door die vreemde, bitterkoude nacht, met die heldere schitterende ster en weer terug naar de stal achter mijn huis, waar ik het stel met hun ezeltje op aandringen van mijn vrouw uiteindelijk had ondergebracht. In die stal huisden ook mijn os en ezel, een paar schapen en de rijdieren van mijn gasten. Die vrouw van mij had over mijn schouder het schouwspel aangekeken en meegeluisterd. En met haar liefde en vrouwelijke solidariteit met dat dodelijk vermoeide vrouwtje mij in het oor gefluisterd: "De stal! De stal! Daarin is nog wel een plaatsje. En..het is er lekker warm!"
Waarachtig, ja zij had gelijk. De adem en de lichaamswarmte van al die dieren waren daar. Dáár heeft mijn vrouw hen liefdevol onderdak gebracht en een strobed gespreid voor de aanstaande moeder. Ook een bedje van stro en hooi gemaakt in een kribbe, voor het geval dat die nacht het kindje geboren zou worden.
En dat is de schande die mij sindsdien dwars zit. IK HAD EEN KONING VERWEZEN NAAR EEN STAL! Had ik ze toch maar die comfortabele kamer van die vrouwengek Cyrenius gegeven. Nu is die Koning uiteindelijk in mijn stal ter wereld gekomen.
Ik heb de baby nooit gezien Ik durfde hen uit schaamte niet onder ogen te komen. Ik verspeelde mijn kans om aan hun geluk deel te nemen en op een onvergetelijke naam in de geschiedenis. Nu ben ik vergeten, niemand herinnert mij meer en duizenden jaren kunnen mijn schande niet uitwissen. Maar Hij zal mij niet veroordelen. Dat deed ik zelf. IK WAS DE HERBERGIER DIE VOOR HEM GEEN PLAATS HAD IN ZIJN HERBERG!
Vanaf die tijd weet ik dat Hij ons zelf laat kiezen. Ieder uur van de dag kunnen wij er voor kiezen Hem binnen te laten. En dan kan er vreugde en hoop zijn en werkelijke vrede in uw hart en op aarde. En of je nu in de wereld van vandaag of in een overvol Bethlehem leeft, vindt een manier om Hem binnen te laten. Nog steeds klinkt Zijn stem: "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar Mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen."
Met deze laatste woorden wendde de oude man zich van zijn toehoorders af en slofte met gebogen schouders weg uit de kring en verdween in de schemer van de vallende avond.

Theo Baalman
 
 
 
 
EEN ECHTE VENT
(Kerstverhaal)

Er was eens een man, die zijn leven lang had gezocht naar een ECHTE VENT. Zo'n kanjer van een man, met kop en schouders uitstekend boven de massa. Iemand waarnaar hij zich kon richten, die hij als voorbeeld kon nemen om zo een bijzonder waardevol mens te worden. Maar hoe vond hij zo'n superman? Hoe zag die er uit? Hoe was die? Wat voor kwaliteiten had die man? Bij zijn zoektocht naar dat idool had hij een lange weg afgelegd. Want het bleek dat zo'n echte vent moeilijk te vinden was. Soms meende hij hem gevonden te hebben, maar achteraf bleek dat steeds een vergissing.
Hij was in een sporthal geweest. Daar zag hij een bokser van zwaar gewicht. Een kolos van een man, een massieve spierbundel, die klappen kon uit delen, die een stier zouden vellen. "Dát is 'm!" zei de man bij zichzelf, "Een echte vent!"
Maar die bokser bleek een dom en gevoelloos mens te zijn. Alleen in staat om klappen uit te delen. Iemand met de filosofie: "Het is beter te geven (klappen) dan te ontvangen."
Hij zocht op het Sportveld. Daar trainden atleten. Krachtige gespierden personen, lenig en fraai gebouwd. Echte mannen. Een was er bij die letterlijk uitblonk boven allen. Hij liep harder, sprong hoger, was sneller en sterker dan alle anderen. "Dát moet hem zijn" dacht de man, "Zó wil ik ook worden. Met mijn lichaam iedereen de baas zijn. Dan word ik een echte vent."
Bij die kampioen nam hij les. Die leerde hem alles op te geven omwille van de sport. Vroeg naar bed en vroeg opstaan. Ieder vrij uur trainen. Letterlijk alles moest daarvoor wijken. Nergens anders voor leven. En hij bemerkte dat zijn lichaam sterker werd. Doch zijn geest verschraalde. "Dit kan het ook niet zijn" wist hij na lange tijd. "Zoveel moeite doen om een echte vent te worden, dat houd ik niet uit." En hij stopte met de onmenselijke zware trainingen.
Eens, (het was in de tijd van de primitieve tweedekkervliegtuigen) kwam hij bij een samengestroomde menigte. Allen staarden omhoog. Daar hoog boven hun hoofden liet een stuntman zijn waaghalzerij zien. Hij werkte samen met een militaire vlieger, een held die reeds vele overwinningen had behaald en een groot aantal vijandelijke vliegers had neergeschoten. De waaghals stond los op de vleugels en haalde levensgevaarlijke toeren uit. Hij genoot net als de vlieger grote bekendheid, want hij kon alles en durfde alles. Hij balanceerde op hooggespannen kabels, sprong van rijdende treinen, liet zich meesleuren in woeste watervallen en worstelde met wilde dieren. Een man zonder vrees. Dát zijn nu echt "echte mannen" vond de zoekende man. Eindelijk heb ik ze gevonden!
Maar ook nu vergiste hij zich. Die "heldhaftige" mannen waren in werkelijkheid eerzuchtig en toonden minachting voor anderen, die niet zoveel durfden. Teleurgesteld kwam hij tot de ontdekking dat een "echte vent" zo niet behoorde te zijn.
Op zijn dooltocht kwam hij in een kerk. Een man stond op een verhoging te prediken. Hij was een begaafd spreker die met gloedvolle woorden en gebaren zijn toehoorders meesleepte. Ademloos luisterden zij naar de rappe spreker. Hij wist alles van de Heer, die slechte mensen als een gelacht dier aan een kruis gespijkerd hadden en die desondanks toch van de mensen bleef houden. Hij sprak grote woorden over liefde en zo. Toen hij uitgesproken was gingen helpers rond en haalden veel geld op.Een oud vrouwtje, tot tranen geroerd, klampte hem aan en vroeg zijn aandacht, hulp en raad. Maar de man verontschuldigde zich en duwde haar opzij. "Het spijt me" zei hij, "Maar ik heb geen tijd. Ik moet vanavond noch meer spreekbeurten houden. God zegene u. Goedendag!" En weg was hij.
De man wendde zich af en liep een park in. Het was een mooie zomeravond. Er waren veel wandelaars. En daar, midden in dat park, stond nog een spreker. Een politiek redenaar. Met krachtige woorden en gladde volzinnen hekelde hij politici en regering. Met veel bombast, bijtende humor en spotterij wist hij de lachers op de hand te krijgen. Met woorden die als messen staken brak hij alles en iedereen af. Maar die man die zo goed kon vertellen hoe het niet moest, kon zelf niet zeggen hoe het dan wél moest.
"Ook dát is geen echte vent," vond hij, "Hij zegt het wel goed, maar dóét het niet goed!" En de man die eerst zo vol bewondering naar beide sprekers geluisterd had, ging terneergeslagen naar huis. "Ik denk dat ik het maar opgeef" zei hij bij zichzelf, "Een echte vent bestaat niet. Het is allemaal schijn. Allen lijken wel echte kerels, maar zijn het niet"
De maanden gingen voorbij. Nog steeds was hij vruchteloos op zoek naar die ENE, die ECHTE vent. De zomer was voorbijgegaan. De herfst kwam aansloffen als een vermoeide grijsaard. Gure koude wind joeg de regen voort over natglimmende straten en deed haar roffelen tegen de ruiten. Goudgele bladeren hoopten zich op pleinen en straten op. Daarna kwamen de wilde november stormen, tierend door het bos, rukkend aan tak en blad en dorre bladeren, voortjagend langs de donkere lucht en wervelend op het pad. De ontklede bomen, van het laatste blad beroofd, de stammen glimmend van het vocht, hieven hun naakte takken als in wanhoop naar de grauwe lucht met de voortijlende wolken. "Hoe symbolisch voor mijn leven," dacht de man, voorover gebogen zich voortduwend tegen de stormwind. "Zo ben ik ook. Als een dor blad zinloos voortgedreven door de grillen der wind, wanhopig zoekend, worstelend tegen de stormen des levens, zonder doel, rust of schuilplaats. Hoe en waar in deze tomeloze stormtij vind ik doel en zin van mijn leven".
De winter viel vroeg in dat jaar. De wind draaide naar het Oosten en bracht strenge vorst. Het was in het derde oorlogsjaar. De adem der ijzige vorst deed de fronten verstarren en bracht een kortstondige vrede omdat het kanongebulder verstomde. De witte wade der sneeuw bedekte genadig de slagvelden met de graven en de kruisen van veel te vroeg gestorvenen. Jonge mannen weggerukt uit de bloei van hun leven, zinloos als "helden" voor het vaderland door gloeiend staal en wrede granaatscherven uiteengerukt of rochelend in het geelgroene gifgas gestikt. De generaals aan beide zijden joegen hun soldaten het vuur in. Zij stapten heldhaftig rond, getooid met lange sleepsabels en de opgezette borst behangen met vele ridderorden of hielden lange redevoeringen. Maar geen van deze "krijgsheren" zou hij een echte vent kunnen noemen, overdacht de man. Die zou geen medemens voor eigen eer en roem opofferen.
Ondanks de oorlog met zijn ellende en vele tekorten beleefde de jeugd een plezierige tijd. Een tijd van ravotten in de sneeuw, sleetje rijden en sneeuwballen gooien. Maar een zorgelijke tijd voor hun ouders en arme mensen. De zo vroeg begonnen strenge winter bracht zware lasten mee. Er moest extra dikke winterkleding komen en brandstof. Hoe kwamen zij aan het geld daarvoor?
Hoewel nog steeds de bloedige oorlog woedde met miljoenen doden als triest resultaat, maakten de mensen zich in deze donkere dagen voor Kerstmis op om het geboortefeest van Christus te vieren. Om in de kerstnacht weer te zingen van: 'Vrede op aarde', met hoop in het hart dat er het volgende kerstfeest werkelijk vrede zou zijn. De straten in het stadje waren opgesierd met dennengroen. Voor veel ramen stonden versierde kerstbomen met de brandende kaarsjes. Kleurige lichtjes twinkelden alom. Een kerstbomenverkoper, de wangen blauw van de kou, riep de weinige zich voorthaastende voorbijgangers aan om te trachten zijn laatste bomen te slijten. Hij stampte met de voeten en blies zich op de koude handen in een poging zich te warmen. De lucht was grauw en bezwangerd met sneeuw.
Ook de man spoedde zich op deze kerstavond voort naar zijn eenzame kamer in het goedkope pension. Hij kwam voorbij de kruidenier, een hardwerkend grijs baasje, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer was. Een buitengewoon vriendelijke man, die altijd tijd, aandacht en een goed woord voor anderen had. Een goed mens die veel goed deed en veel weggaf zonder ophef te maken. Vaak ook haalde hij een streep door de 'poflijst' als bepaalde arme stumpers het echt niet konden betalen.
De winkel was dicht, maar achter brandde nog licht. De man liep achterom en klopte aan de keukendeur. De oude man deed open en vroeg vriendelijk wat hij voor hem kon doen.
"Ik heb geen suiker meer", zei de zoekende man, "Kunt u mij nog aan een pondje helpen?"
"Welzeker beste vriend", zei de kruidenier, die met een schort voor aan de afwas had gestaan. "Ik zal het direct voor je halen". En hij slofte de winkel in.
"Betaal me later maar", zei hij toen hij terugkwam met de suiker.
"U bent nog laat bezig", zei de man, "Hoe komt dat?"
"Ach", zei de oude man, "Mijn vrouw was zo vreselijk moe. Ze is ziekelijk, moet u weten en vaak erg zwak. Wel, dan breng ik haar maar vroeg naar bed en stop haar lekker onder met een warme kruik. En dan ga ik voor haar nog wat stofzuigen en de vaat afwassen. Je moet toch wat voor elkaar over hebben, nietwaar?"
Hij keek hem trouwhartig aan met zijn vriendelijke bruine ogen, die stonden in een gerimpeld, blozend gelaat, het kalend hoofd omkranst met krullend wit haar.
"Net een bejaarde kerstengel", dacht de man.
En toen....werden hem opeens de ogen geopend. Dat was de echte vent!
Zolang had hij vergeefs gezocht en nu opeens stond die voor hem: dat nederige en vriendelijke baasje met zijn gebogen gestalte, dat geringe en onaanzienlijke figuur, dat tegenbeeld van die stoere kerels en gladde redenaars. DAT WAS HEM! Nu wist hij het. Een echte vent is iemand, die goed is voor iemand. Die het kleine woordje naastenliefde kent. Zie daar het wonder, de echte vent.
Hij vertelde de oude baas van zijn gezoek en zijn overtuiging dat hij nu eindelijk in hem die echte vent gevonden had.
"Ach", zei de oude man, toen hij zijn verhaal aangehoord had, "Zo'n echte vent ben ik ook niet hoor".
Hij glimlachte bescheiden. "Een kun je zo noemen, Hij daar!" en hij wees over zijn schouder naar een kruisbeeld aan de muur. "Als we leven zoals Hij, dan mogen wij onszelf een echte vent noemen. Dan zou er ook werkelijk vrede komen. Denk er maar eens over na als wij vannacht Zijn geboorte gedenken".
En peinzend naderhand teruggaand door de donkere avond en de vallende sneeuw, wist de man dat hij door die wijze les aan het eind van zijn zoektocht was gekomen. Naar het voorbeeld van die oude man en van die gemartelde Man aan het kruis zou hij in het vervolg trachten te leven.
Voort stapte hij door het neerdwarrelende gordijn van sneeuwvlokken, die langzaam alles met een dikke laag bedekte en de geluiden dempte. Hij was nu bijna thuisgekomen. Hij stond even stil en keek achterom naar de lichten van de straatlantaarns, die hun schijnsel spreidden door de warreling van de dansende sneeuwvlokken. Er was iets van herkenning in dat symbolisch aandeed. Hij had een lange weg afgelegd in zijn gezoek naar echte waarde, richting en doel in het leven, de zin daarvan en naar die echte vent. Eigenlijk naar zichzelf. En weer schoot hem, hier vlak bij huis, iets in zijn gedachten. Het was een oud rijmpje. Het ging over een man die, net als hij, ook zo lang had gezocht maar niet vond, omdat hij teveel met zichzelf bezig was geweest. Het luidde: "Ik zocht mijzelf, maar heb mij niet gevonden. Ik zocht mijn God, maar ik werd heengezonden. Ik zocht mijn naaste....toen heb ik alle drie gevonden!"
En hij voelde met zekerheid, nooit zou er meer een Kerstfeest zijn, zoals deze die nu aanstaande was. Hij was eindelijk thuis gekomen.

Theo Baalman
 
 
 
STER VAN BETHLEHEM


Door nacht en diepe duisternis
en nevel die Zijn adem is
op 't venster van 't heelal
kwam eens van uit het voorportaal
en koepel van Zijn kathedraal,
een mild en zuiver licht.
Op 't hoge altaar van de nacht
had Hij een baken aangebracht.
Verdoolden blikten naar omhoog
vanaf de zwarte hemelboog
straalde een ster van diepe vree
z'n blijde boodschap naar benee.

De boodschap die de ster hen bood,
was de verlossing uit de dood
door een offer aan een kruis volbracht.
De kaarsjes in de hoge zaal,
het zuiv're lied in eng'lentaal,
hun juichend: 'gloria'.
Hebben in de koude winternacht
de blijde mare ons gebracht,
van 't wonder in die stal.
Een kleine stem, een pril geluid
en jub'lend steeg daar bovenuit,
het zingend eng'lenkoor.
De kinderen in 't vreemde land
zagen het licht uit Vaders hand
en rust kwam in hun hart.
Zo moe gedwaald, zo wijd, zo ver,
maar in het lichten van die ster
lag daar de weg naar huis.
De ster is van ons weggegaan,
alleen de kaarsjes bleven staan
als lampjes in de nacht.
 
Theo Baalman