zondag 24 februari 2013

Snippers van leven 46 - Een aanslag

Uit het “arsenaal” zoals we onze privé voorraad ontploffingsmiddelen noemden, namen wij een karabijn mee. De kolf was er afgeslagen, maar het schoot nog puik. En wij bezaten een onuitputtelijke hoeveelheid geweerpatronen. Het werd ons jachtgeweer. Raken deden we nooit iets, maar heel wat eenden en konijnen kregen de doodsschrik van een langs gierende kogel. Op afgelegen plaatsen hielden wij schietoefeningen. Hierbij loste Bikker een fataal schot dat leidde tot de ontdekking en liquidatie van ons arsenaal.

Het gebeurde op een zonnige dag in de zomer 1940. Wij hadden met de spuit een ideale sluipschutterspositie ingenomen boven op de vestingwal. Toen zagen wij aan de overzijde van de brede vestinggracht, dat vrijend paartje. Een Duitse soldaat en een berucht staande jongedame. Zo’n allemans vriendinnetje, een slenterkat waar een normale jongen de neus voorop haalt. De bezetting was haar grote kans. Daar een zichzelf respecterend meisje niet met Duitse militairen omging en die niet veel keus hadden, verkreeg het snolletje in het garnizoen de positie van een bijenkoningin in een korf darren. De twee stonden tegen de muur van een betonnen kazemat en waren in innige vrijage omstrengeld. Aan de ritmische bewegingen te zien, ook aangenaam. De aanblik van dat “vozen” (Bargoens voor geslachtsgemeenschap) wekte bij mijn makker zedelijke verbolgenheid op. Voor ik het kon beletten bracht hij de karabijn in aanslag en koste een schot. De afstand was groot. Toch sloeg de kogel met een klap twintig centimeter naast het gepermanente hoofd van het moffengrietje in de muur, haar en haar minnaar besproeiend met puinschilfers.




De man kromp ineen, gelijk iemand die uit een hinderlaag beschoten wordt, hetgeen geen woord te veel is gezegd. Hij staakte op slag zijn activiteiten en ging er als een haas vandoor, voor zover zijn op de hielen hangende broek dat toeliet, gevolgd door het dodelijk geschrokken grietje met een intiem wit kledingstuk als een vlag ter overgave in haar hand.

Het geval is uitgekomen. Wij hebben, in afwachting van ons doodvonnis, een dag in de cel bij de “Orstkommandur”doorgebracht. Maar in plaats van bang of terneergeslagen te zijn, vermaakten wij ons opperbest in het cachot. Vrolijk zongen wij uit volle borst en vlekkeloos de Duitse soldatenliederen na: over Nach England fahren, over het Schöne Wester Wald, Erica auf der Heide en het vrijen met Lili Marleen buiten de kazernepoort. Voor de celdeur dromden soldaten en officieren en luisterden geamuseerd mee. De Ortskommandant had veel plezier in de zaak. Waarschijnlijk had de man ook kwajongens thuis, want hij vergat ons te laten fusilleren voor “der Anschlag” op een Duits militair. Hij stelde ons in vrijheid op voorwaarde dat wij bij de SS zouden toetreden als wij groter waren. Hetgeen wij grif beloofden.

Onze “bezittingen” werden door de Moffen geconfisceerd en later gebruikt aan het Oostfront in een poging Iwan tegen te houden. Uit het faillissement van ons arsenaal hadden we wat goederen kunnen redden. Een aantal linnen zakjes kruit en een staafje dynamiet, net een stuk marsepein en een eindje lontkoord. Met zo’n stukje marsepein ter grootte van een dobbelsteen, kan men, mits de lont goed bevestigd is, een kauwgomballenautomaat als een blikje openscheuren. Het apparaat dat anders heel zuinig één gumbal voor één cent verstrekt, stort dan opeens heel royaal zijn ganse voorraad uit zijn binnenste. De her en der verspreide ballen laten zich dan gemakkelijk oprapen. Een dergelijke toepassing van zijn uitvinding, kan nooit in de bedoeling van de heer Nobel gelegen hebben.

Met behulp van een eind regenpijp bouwden wij een primitief kanon, dat we vulden met plaggen. Kruit aan de achterzijde, een stukje lont er aan en zo gaven wij een goed dekkend geschutsvuur af op Henk de Leugenaar, argeloos vissend in de vestinggracht. Zo bombardeerden wij de machteloos razende man tot zijn bootje bijna kapseisde!



Snippers van leven 45 - De Bikker

De Bikker was mijn vaste “Gabber” (Bargoens voor vriend en kameraad), die vrijwel dagelijks over de vloer kwam. Een buitengewoon boosaardig jongetje, door de duivel en een helleveeg verwekt. De satanische vader en moederfeeks, zouden niet ontevreden zijn geweest met zo’n pupil. Hij had een smal gelaat en een ruig behaard hoofd, halfdicht geknepen, wat schuinstaande ogen. Horentjes en bokkenpoten ontbraken, maar voor de rest kon hij doorgaan voor een kleine Sater, door Mefistofeles verwekt en tot onheil op de mensheid losgelaten. Hij bezat een waarlijk duivelse listigheid in het verzinnen en uitvoeren van kattenkwaad en erger. Wat die knaap niet uitspookte, was de moeite van het vermelden niet waard. Van al de streken die we uithaalden en dingen die we wisten te “moeren” (Bargoens voor kapot maken), was hij het Criminele Intellect. De totale lijst zijner wandaden, alleen of in gezelschap met mij gepleegd, zou een lijvig boekdeel vullen.

Ik noemde hem Bikker en hij mij Maffer om mijn dromerei. Hij was mijn volmaakte antipode en onze opvattingen van het betamelijke, eer, orde en fatsoen, goed en kwaad, liepen sterk uiteen. En toch, vreemd genoeg, waren en bleven wij onafscheidelijk en zag hij, als mijn boze genius, steeds weer kans mij mee te slepen en over te halen in het bedrijven van kwalijke praktijken en heilloze avonturen. Normaal zou ik geen dier kwaad doen, maar samen met hem kookten we kikkers in een oude emaillen koffiepot, bonden katten met de staarten aan elkaar, lieten het schipperskeessie van de Pieperboer met een rammelend blikje aan zijn staart in paniek over het dek rennen en voerden het paardje van de schillenman zo’n onmatige hoeveelheid sterke pepermunt, dat het dier stond te blazen als een stoommachine.

Onze grootste wandaad is geweest het beschilderen van renpaarden. De dieren waren eigendom van een rijke NSBer, een adellijk heer en fanatiek aanhanger van Adolf Hitler.
De fraaie, glanzend bruine volbloeds, graasden op een weiland vlak bij het landgoed van de man. De door hem zo bewonderde Führer had als lievelingskleuren; rood en bruin. Wij meenden dan ook zijn trouwe aanhanger een groot genoegen te doen door de dravers op de billen van twee knalrode Swastika’s te voorzien. Het benodigde materiaal, een pot met menie, “leenden” we van een nabijgelegen werf. De gedecoreerde knollen maakten een kleurige propaganda voor de Naziepartij en verwekten veel hilariteit bij de “goede” vaderlanders. Maar de man stelde ons gebaar niet op prijs en ging “over de rooie” (Bargoens voor vreselijk kwaad worden) en kreeg bijna een beroerte. Hij krijste van uitzinnige woede en tilde zichzelf haast aan de haren van de grond.

Maar soms deden we dieren ook wel een pleziertje. Zo verleenden wij “Truusje”, een prachtige, maar ”tuchtige” Friese stamboekkoe, toegang tot het grasperceel van Ruige Willem, zoals we de stier van de Bullenboer noemden. Wij zetten daartoe simpel het damhek open en de geliefden, die eerst door een brede sloot gescheiden waren, gingen aanstonds over in hartstochtelijk minnespel. Wij konden de woest tierende boer, die heel andere plannen had met zijn stamboekstuk dan een avance met ordinaire Willem, amper voor blijven.

Ook Lange Kees, zijn daggelder, kon ons niet meer pruimen, nadat wij zijn, in de schaduw verstopt blauw drinkkruikje hadden leeggedronken en weer gevuld met urine, die wij bij ons hadden. Na een paar fikse slokken  genoten te hebben, kon de man ons daarna nooit meer zien, zonder de vieze bijsmaak van “uilezeik” (Bargoens voor verschaald bier)in de mond te krijgen.

Om aan geld voor snoep te komen, verzonnen wij van alles. Zo plukten wij bloemen uit villatuinen, om die in een andere wijk te verkopen. Wij haalden schillen op en verkochten die voor een kwartje per zak aan den Hartog, een keuterboertje. De man stortte die tegen de schutting op zijn erf. Het was weer de Bikker, die op het idee kwam aan de achterzijde een plank los te wrikken en de lege gonjezak weer te vullen. Zo hebben wij hem ettelijke keren zijn eigen schillen verkocht, wat niet in de haak was. Maar ja, het snoepwinkeltje van Pouwtje was een machtige magneet.

Naast de kleine rampen die wij de mensen aandeden, hebben wij het stadje een grote ramp bespaard.
Bij de capitulatie van het Hollandse leger na vijf dagen oorlog, de chaos die daarop volgde en wanorde bij de ontbinding van het verslagen leger, schenen de inventarislijsten van een enorm munitiemagazijn zoekgeraakt. In de ondergrondse gangen van het Oranje Bastion, een onderdeel van de vesting, lag een enorme hoeveelheid ammunitie opgestapeld, kisten patronen, handgranaten, bommen, granaten, dynamiet en zwart kruit. Ook defect geraakte handwapens. Niemand scheen weet te hebben van die gigantische massa vuurwerk, voldoende om het stadje finaal van de aardbodem te vagen.
Via een geheime toegang kropen wij er in en uit en wisten ons geheim goed te bewaren. In de gangen was het pikkedonker. Wij voorzagen ons met brandende kaarsen van een lichtbron en liepen met de onschuld van de jeugd, zorgeloos tussen al dat levensgevaarlijk spul rond. De burgers van het stadje dat twaalf jaar later zijn zeshonderdjarig bestaan vierde, zijn zich nooit bewust geweest dat het een haar, of laten we zeggen, één brandend kaarsje heeft gescheeld, of die feestelijke gebeurtenis had nooit plaatsgevonden.

Die antieke kanonnen uit 1870, die door een gewiekste wapenhandelaar onze onnozele Minister van Defensie in de maag waren gesplitst als antwoord op de toenemende bewapening van de Hitlerlegers, werden afgevuurd door middel van “Kardoezen”. Dat waren zakjes van zijde of saai (speciaal soort wol) gevuld met kruit, die achter de granaat in de kanonsloop werden geplaatst. Een omslachtige bedoening, die veel tijd vergde. Van de vijand werd verwacht dat zij zo sportief zouden zijn met aanvallen te wachten tot de kanonniers gereed waren.

De zakjes werden handmatig met een houten kruideniersschepje gevuld. Een uiterst gevaarlijke bezigheid. Men schepte het zwarte poeder uit een grote open bak. Op straffe van executie was zéér streng verboden open licht in de nabijheid daarvan te brengen. Voorwerpen die bij aanraking, stoten of vallen vonken zouden overbrengen waren taboe. De vloer was op voorschrift van hout, waarop ten overvloede een zacht koeharen kleed lag. Deurscharnieren waren niet van ijzer maar van brons en de “zakkenvullers” liepen op vilten sloffen. Maar Bikker en ik stonden met brandende kaarsjes in de hand, vlak bóven zo’n open kruitbak! Hebben die mensen even mazzel gehad, dat we niet per ongeluk zo’n brandend kaarsje in die bak hebben laten vallen!!


Snippers van leven 44 - Muzikanten

Ach, laten we het wat opvrolijken met muziek. Mijn geestesoog ziet ze weer: die twee jonge muzikanten, die in 1938 over het grachtje trokken. Oorlogsinvaliden. Wrakhout aangespoeld uit de Internationale Brigade. Zij hadden gevochten in Spanje. Een miste een been en hompelde op een houten stelt. Hij had sluikblond haar, die in een lok over zijn voorhoofd viel en starre blauwe ogen, die verschrikkelijke dingen moeten hebben gezien in dat rampzalige land. Zijn houten been was een ordinaire staak met een lederen kom waarin de kniestomp rustte. Het werd genadig bedekt door een “drollenvanger” (Bargoens voor pofbroek of plusfour) maar ik zag het toch toen hij, leunend tegen een muur, het met een pijnlijk gezicht afgespte.
De ander toonde de mensheid een stukgeschoten gelaat en een lege mouw. In plaats van thuis te blijven, hadden zij gemeend in dat Spanje iets bij te moeten dragen aan de Burgeroorlog. Dat hádden ze dan! Een arm, een been en de kapotgeschoten illusie, dat zij met hun aanwezigheid dáár iets hadden kunnen regelen aan die bloedige waanzin. Een speelde mandoline en zong met falsetstem over de “Rauschende Wellen” van Richard Tauber. De ander bromde zo goed en kwaad als het ging de tweede stem, terwijl zijn overgebleven arm het manserbakje op en neer bewoog. (Koperen centenbakje waarin straatmuzikanten geld ophalen.)

 

Het beklagenswaardig tweetal moest noodgedwongen op die manier trachten een karige boterham te verdienen. Zij waren letterlijk uitgekotst. De Staat der Nederlanden had hen hun staatsburgerschap ontnomen, omdat zij in dienst waren getreden van een vreemde mogendheid. Dus op ondersteuning hoefden zij niet te rekenen. En de meeste mensen toonden hun christelijke minachting voor dit soort rode lieden, die gestreden hadden voor communistische idealen: “vrijheid, gelijkheid en broederschap”, door hen en hun noden volkomen te negeren.

Zij werden beconcurreerd door Lange Lut en zijn vrouw. Een staakdunne vent, met een puntig hoofd, zeiloren en een treurige druipsnor, waarvan de punten haast op zijn smoezelig boord hingen. Desondanks speelde hij “vrolijke moppen” op zijn gebutste trompet en op Koninginnedag het Wilhelmus en Oranje Boven.
Zijn kort dik wijfje, zo’n Heintje Davids type, trippelde met het centenbakje bedrijvig rond en verkocht oranje en rood-wit-blauwe strikjes.
Op die dag was er ook wel eens een Nikkelen Nelis. Een man met een grote trom op zijn rug, bekkens boven het hoofd en met toeters en bellen behangen. Hij vertegenwoordigde in zijn eentje een heel orkest.
Tussen de drukte door scharrelde ook een “mafketel met knopenkast” (Bargoens voor gekke vent met trekharmonica) die een graantje meepikte.

En oh, dat schone pierement! Nog hoor ik de parelende klanken, opklimmend tegen de oude gevels en het weemoedige “Parle moi d’amour”, deinend over het grachtje. Beschilderd met een bont landschap en schone vrouwen met ronde boezems. Opzij van hen een zwart Moriaantje, houterig roffelend op een trommel, terwijl zijn tweelingbroertje op een bekken mepte. Het werd getrokken door een levensmoe hitje, die de pest had aan draaiorgelmuziek, maar gedoemd was zijn noodlot zelf te trekken.
De orgelman was zo ontroerend scheel, dat men het manserbakje dat hij voorhield rustig kon negeren, omdat hij daarbij een persoon, een meter naast je aanblikte.
Zijn maat, in hemdsmouwen en slobberige Manchesterbroek, opgehouden door brede bretels, draaide zich een blauw hart aan het grote wiel. Toentertijd geen stinkend motortje, alles gebeurde op handkracht. Als er een feestje was of iemand jarig op het grachtje, dan speelde het orgel voor een paar centen meer, extra lang.

Dan was er de fanfare. Een voor zo’n klein stadje met weinig inwoners, kranig korps met flink wat mankracht. Zij brachten een imposant en machtig moppie muziek ten gehore. De naam van het korps, D.O.B. (Door Oefening Beter) werd door spotters in naburige gemeenten verhaspeld in: “Donder Op Boerenhufters”. Maar het lachen verging de spotters op concoursen waar de dappere blazers, die op zomeravonden het dak van de kleine muziektent bol bliezen, indrukwekkende prijzen en eervolle vermeldingen wegsleepten.

 

’s Avonds trokken zij door de straten. Trommelslagers voorop en geflankeerd door fakkeldragers. Een politieagent liep voorop om het spaarzame verkeer tegen te houden en ter flankzijde van het musicerende gezelschap, bewoog, weer of geen weer de trouwe supporter, de heer Mol zich voort. Hij liep mank door zijn klompvoet, maar stampte daarmee lustig op de maat van de muziek mee.

In de oorlog waren er ook muzikanten. Een troep schreeuwerige zangers. De Moffen, die marcherend in colonne en stampend op hun spijkerlaarzen, luidkeels brulden dat zij: “nach England gingen fahren!” Wij liepen als kinderen achter de troep aan en zongen keurig op de maat als refrein: “ plons-plons-plons”, hetgeen door hen niet werd gewaardeerd.
Historisch is het incident van de boze moeder, die haar zoontje achter de colonne weg sleurde met de bijtende kreet: “Mee jij, naar huis! Moet je soms óók verzuipe!”
Verder dan wat landingsoefeningen met pontonboten in de vestinggracht zijn de edel Germanen nooit gekomen. Dat was voor hen het eind van het liedje.


Snippers van leven 43 - Japie Meijer

Vaak loop ik in de geest weer door de straten en langs oude plekjes, zoals het eens was. Vóór het oude plaats moest maken voor het nieuwe. Dan zie ik ook die typen en mensen weer gaan uit mijn jeugd en hoor ik hun stemmen, die nu reeds lang verklonken zijn. Wat komt daar uit de nevel der tijd aanrijden, met die gammele, krakende handkar? Ja, het beeld wordt duidelijker. Wie was hij ook alweer?

Elke zaterdag kwam, schijnbaar op eigen kracht, een forse handkar de sluishelling afrollen. Het was een spookachtig gezicht, hoe de met sinaasappelen, groente en fruit vol geladen kar, doelbewust zonder menselijke bemiddeling voortbewoog om voor onze behuizing te stoppen.
Pas dan kreeg het raadsel een verrassende ontknoping. Achter de duwboom stapte een nietig mannetje vandaan, die eerst door kar en lading aan waarneming onttrokken was geweest.

Het was een onwaarschijnlijk klein Joodje met een ongelooflijk groot hart. Hij had het uiterlijk van een smous hondje, en een mager ingevallen gezichtje waarin een veel te grote neus stond. Mogelijk had het kereltje bij het uitdelen staan dringen en een verkeerd exemplaar gekregen. Zijn gitzwarte haar lag in kleine golfjes over zijn vogelkopje. Maar het meest opvallende waren zijn ogen. Groot en diepbruin. Glanzend met zoveel warme menselijkheid dat het mijn kinderziel diep ontroerde.
De verdienste die hij, na zijn martelend zwoegen tegen de sluishelling bij ons puurde, waren twijfelachtig. Wel ontving hij, als het lijden kon, twee kwartjes, maar dat betrof aflossing van een gigantische schuld, in de loop der jaren bij de kleine koopman ontstaan en die eerder tóe- dan afnam. Hoe hij het flikte bij ons “de kering” te hebben (Bargoens voor het terugverdienen van de inkoop) was een raadsel. Het weerhield Japie Meijer, zoals de dwerg voluit heette, toch niet trouw aan te komen om zijn waar te slijten.



’s Woensdags verscheen de kar weer. Japie had zijn concern in twee delen gesplitst om met die twee ondernemingen meer winst te halen. Dan was het voertuig gevuld met vodden, afgedankt huisraad, fietsonderdelen, oude schoenen enz. Spullen waar anderen niet meer, maar wij wél waarde aan hechtten. Zo was het voddenkarretje een belangrijke textielleverancier en voorzag ons van afgedragen stappers. Menig ter dood veroordeeld paar schoenen bleef in leven om dienst te doen aan mijn voeten. Dikwijls waren zij zó royaal van maat, dat ik een aanloop moest nemen om de sluishelling over te komen. In zo’n geval stopte moeder een editie van “Het Volk” in de neuzen en kon ik rechtsomkeert maken zonder dat de schuiten bleven staan.
Japie hielp ook mee een Katholiek feest te doen slagen voor mijn zusje. Zij kwam in aanmerking om “Aangenomen” te worden. Dat is een feestelijke gebeurtenis, een wervingsactie voor prille leden. Van de sollicitanten werd niemand afgewezen, maar zij dienden wel goedgekleed te zijn. Japies bijdrage stelde mijn zus in staat “gekloft” (Bargoens voor netjes gekleed) te verschijnen op het grote gebeuren. Moeder had het plan opgevat om, een haar toebehorende nachtpon, om te bouwen tot “bruidsjurkje ”. Dat was een creatie van doorzichtige stof, versierd met frutsels en tierlantijntjes die twaalfjarige meisjes droegen op hun aannemingsfeest.

Vervloekt zij de ellendige armoede die mensen met ijzeren tanden bijt en hen voor schut doet staan, voorwerp van spot en lachlust, zodat die arme mens zich als een minderwaardig schepsel, een verachtelijk diersoort gaat voelen. Voor mijn zusje geen kanten droom, maar een oude nachtpon, die eerst nog vermaakt moest worden.
Het fabriceren van de bijbehorende sluier, gaf weinig problemen. De vitrage van de keukendeur verleende medewerking. Maar de bruidsjapon liet zich zonder hulp van mechanische middelen niet creëren. Derhalve gilde moeder om een tweedehands Singertje. En die ontbeerde machine werd op een woensdag door Japie aangereden. Hij had het ding opgesnord na de vage bestelling van Ma: “Japie als je eens een knappe naaimachine voor me weet te vinden, breng die dan maar bij mij”.
De “handnaaier” leunde gestut tegen een voddenbaal. Hij was hoogbejaard, derhalve werd er geen risico genomen en werd hij uiterst omzichtig behandeld. Het was een van de eerste producten van de heer Singer. Waarschijnlijk had die het ding in huisvlijt gemaakt in zijn schuurtje achter zijn huis, vóór hij het in serieproductie nam.
Moeders ogen streelden het popperige naaiertje met verliefde blik. Ze bevingerde hem voorzichtig en nam toen zijn slinger ter hand, zachtkens draaiend om te zien hoe het op die behandeling reageerde. Het ding begon aanstonds te snorren en schoof zijn schuifvoetje tikke-takkend heen en weer. Het was liefde op het eerste gezicht. Van beide kanten. Alleen één hindernis stond een gelukkige verbintenis in de weg. De prijs. En die was niet mis. Twee gulden! Moeder herhaalde geschrokken dat, in die dagen enorm bedrag. Dát had ze niet. Bijlange na zelfs niet. Verdrietig schudde ze het hoofd en keek spijtig op het jofele Singertje neer. Toen…na een zichtbare tweestrijd, trok ze langzaam haar kleine dunne trouwring van haar vinger en stak die aarzelend het schriele voddenmannetje toe.
“Ken je ’t hier voor doen, Japie?” vroeg ze met lichte trilling in haar stem.
Toen vergunde Japie ons even een blik in zijn gouden hart. Hij staarde onthutst naar het iele gouden cirkeltje. Zijn ogen gingen langzaam van het ringetje in haar hand naar het wachtende machientje. De koopman in hem wikte en woog. Maar ook zijn hart deed mee. En dat won! Even maar liet hij ons er in kijken voor hij het weer sloot met een gemaakt onverschillig:
“Nah…, kom nou, zo gek…iemands trouwring…, nee hoor…dat doet Japie niet! Pak maar mee, dat pesding. ’t Is toch ’n kolére mesjien! Betaal me later maar es, kijk maar. ’t Is goeie. Ajuus!”

Dat was Japie. Het Nazi geboefte vond hem, ondanks zijn futiele gestalte, als prooi niet te versmaden.
Dag….. Japie!

Alleen is hij die laatste tocht naar dat verre Polen niet gegaan. De dikke muren van het stadje die eerst heul hadden geboden aan vluchtelingen uit Hitlers rijk, konden het noodlot niet tegenhouden. Het sloop grijnzend nader tot aan hun deur, aangebracht door stoppende auto’s in de nacht en stampende laarzen op de stoep. Zo gingen zij de weg waarvan geen terugkeer was. Het echtpaar Heilbron, rustige mensen, die een manufacturenwinkeltje dreven, de familie Sal Prins, Weisz en anderen, zoals David van Gelderen met zijn oude tante die in 1943 afgevoerd werden naar Vught in de barre kou op een open vrachtwagen. De oude vrouw schijnt onderweg al gestorven te zijn. David  is in een kamp in Duitsland vermoord.
Zij deden geen mens kwaad of tekort. Zij hadden rustig hun oude dag kunnen slijten als niet een “bevriend” staatshoofd in een buurland vol van haat verkrampte lieden, had beslist dat zij geen recht op leven hadden.

Pak je vluchtbundel maar weer op; jood Weis met je vrouw, zoon en 2 knappe dochters. Je moet weer gaan, en nu voorgoed. Slechts zes jaar had zijn droom geduurd. De illusie van veiligheid en rust. Berooid was hij in het stadje aan gekomen. Met noeste arbeid zich in korte tijd weer een bestaan verworven. Een man die vocht voor zijn gezin. Die het vuilste werk niet schuwde. Van de gemeente pachtte hij de vuilnisbelt. In weer en wind was hij aan het werk. Sorteerde vodden, perste balen papier, verzamelde flessen en oud metaal. En zag daarbij ook nog kans goed te doen aan de medemens. Vergeefs.

Mijn God, waarom is voor sommige mensen Uw hemel zo oneindig ver?

Snippers van leven 42 - De bakker

Als een grote, wit bestoven kangaroe met vriendelijk twinkelende ogen achter de met meel besproeide brillenglazen, repte bakker van Rhijn zich door zijn bakkerij. Hij had hetzelfde snaakse kleine hoofd van dat dier en werd door mij diep geadoreerd. Men trad bij hem binnen via een schuifdeur in het steegje en een piepend deurtje. Dan stond je in zijn bakkerij, in het voorportaal van luilekkerland. De bakkerij was warm, tof en gezellig en bezat een musicerende krekel. Zo’n onzichtbaar beestje dat van een niet te lokaliseren plekje onophoudelijk zijn sjilpend: triep-triep-triep geluidjes maakte. Het klonk net of iemand constant een roestig grendeltje heen en weer schoof.

De bakker had een wat uitgezakt lichaam, smal in de schouders en breed in de heupen. Door zijn eeuwig geboks in half gebogen houding met de grote klompen taai deeg, was hij in het middel geknakt, waardoor zijn achterwerk wat scheef achteruit stak. Hij gaf daardoor bij het voortgaan met zijn kromme kont, een gave creatie weg van een dronken eend.
De man stond op een barbaars vroeg uur op om brood en kadetten te bakken. Eerste stookte hij zijn glazuurstenen oven met de ijzeren deurtjes, met takkenbossen zó heet, dat de reuzel uit zijn broekspijpen droop. Hij transpireerde als een pakezel en wiste het zweet uit de ogen met een witte halsdoek. Zijn spillebenen waren gehuld in een blauwe ruitjesbroek en zijn voeten staken in afgetrapte leren muilen. Op zijn hoofd droeg hij een hoge witte koksmuts en langs zijn knieën fladderde een groezelig wit voorschoot.
Op de lange tafel stonden geribbelde vormen gevuld met klonten grauw deeg. Die had hij afgehakt van een enorme massa, zo groot als de pens van een babyolifant. Tevoren had hij een woest gevecht met die onhandelbare kluit geleverd en er aan staan draaien, trekken en stompen of het zijn persoonlijke vijand was. Als hij de vormen had gevuld, knipte hij met een schaar een kruis in de aspirant broden en streek er met een kwastje olie op. Dan schoof hij de vormen, op een platte plank, bevestigd aan een lange steel, met angstwekkende snelheid in de oven. Hij bezat een fabuleuze techniek om ze zó maar, in één zwaai, draaiend uit de heupen, door de kleine opening te zwiepen, zonder ook maar een keer mis te stoten. Was al het werk gedaan, dan sloot hij het gietijzeren ovendeurtje, stelde een knots van een wekker af, en ging met bezweet rood hoofd op een krukje zitten uitwasemen van al zijn “ge-otter” (Bargoens voor zwoegen). Na verloop van tijd, begon een aangename geur zich door de kleine bakkerij te verspreiden. Hoe fijn was dat! Nu, na al die jaren, kan ik mij die geur nog herinneren en weet ik nog steeds niets ter wereld lekkerder ruiken dan vers gebakken brood.

Om tien uur ging de inmiddels verschoonde bakker, in smetteloos witte kiel, de broden uitventen. Duwend aan zijn gelakte bakkerskar, met daarboven op de ronde broodmand, trok hij het stadje door.
Later schafte hij een minuscuul bestelautootje aan. Een van de eerste probeersels van de heer Fiat. Het was net een grote koektrommel en bewoog zich voort op spakenwieltjes met dunne bandjes. In tegenstelling met de oude T Ford van de Pieperboer, die als claxon een koperen hoorn met rubber bal bezat waar je in moest knijpen, had het Fiatje een moderner systeem. Je kon op een knop drukken, waarop het prompt een hartverscheurend: Kruchú!! Kruchú!!! uitstootte.
Boven windkracht 8 was het niet te gebruiken. Het ding kiepte dan om of kwam met gierend motortje tegen de wind tot stilstand. Met een aantal opgeschoten jongens konden wij het aan het achterbumpertje, twee stroken gekruld stripijzer, makkelijk tegen houden. De bakker zat dan machteloos achter zijn houten stuurtje te vloeken van: “Eeuwigst kokend, gietgloeiend!! Laat los, rot jongens!” Maar hoewel hij daarbij gas gaf als een nijlpaard, kwam hij geen meter vooruit.

Rust was een woord dat de bakker amper in praktijk kon brengen. In de namiddag, na een kort dutje, was hij weer aan de gang met het bakken van koekjes en taarten. Die bespoot hij uit een linnen puntzak met gekleurde drolletjes slagroom. Hij bezat een groot aantal vormpjes. Autootjes, dieren, poppetjes, huisjes enz. Die haalde hij tegen Sint Nicolaas tevoorschijn en stelde ze in lange linie op. Heel de kneedtafel stond dan vol. In een grote ketel maakte hij vloeibare chocolade. Dat ging op handkracht en met een grote garde klopte hij zich een slag in de rondte in de taaie bruine substantie. Maar oh, hoe schoon was het eindproduct. Op smetteloos witte lakens, stond het chocolade gietwerk uitgestald. Autootjes, beestjes, huisjes met witte poedersneeuw daken, poppetjes, een Zwarte Piet en een Sinterklaas, enz. Wij drukten onze neuzen tegen de etalageruit, waarachter een woeste sneeuwstorm woedde, door de kunstzinnige bakker door middel van honderden watjes aan dunne draadjes opgewekt.

De bakker torste een groot verdriet in het leven. Hij was een kindervriend, maar door een gril van het lot was zijn huwelijk kinderloos gebleven. Dat lag niet aan zijn vrouw, een lang dun mens, maar aan een mankement aan bakkers voortplantingsorgaan. Een mechanische kwestie, waardoor het niet de voor een geslaagde geslachtsdaad oprechte afmeting kon aannemen. Hij was derhalve seksueel gestorven en zijn vrouw door onthouding stervende. Zij had daarin berust en ter compensatie een hondje aangeschaft, net een dotje poetskatoen op pootjes. Het “joekeltje” (Bargoens voor hondje) had ronde kraaloogjes en bewoog zich naast haar aan een riempje met stramme, mechanische stapjes voort. Het diertje droeg een gebreid wollen dekje en uitte op regelmatige tijden keffende geluidjes. Toen ik het beestje voor het eerst aan haar zijde waarnam, vroeg ik in mijn argeloosheid of het een echt hondje was of dat het op batterijtjes liep.

De bakkersvrouw werd door mijn moeder altijd verbitterd: “het Wijf” genoemd, omdat zij een rivale was. Moeder was namelijk in stilte verliefd op “Cor”, zoals de voornaam van de bakker luidde. De liefde was wederzijds. In hun gedwongen platonische relatie, speelde ik de rol van postiljon d’amour. Een ambt dat mij veel voordeeltjes gaf. Ik bracht hanenpoterige briefjes over met getekende harten, die door pijlen werden doorboord en werd door de bakker beloond met gekneusde chocolade beesten of stukken marsepein. Van moeder had ik het strenge consigne gekregen nimmer zo’n compromitterend briefje aan het Wijf ter hand te stellen. Indien zij uit de achterkamer naar voren trad in plaats van Cor, dan overhandigde ik een ander briefje. Daarop stond: “een ons flikken”. Die werden dan “op de reutel” (Bargoens voor op de pof) verstrekt en door mij verorberd. Zo heb ik heel wat marsepein en flikken geconsumeerd.
Later bleek dat zowel het Wijf als mijn vader al jaren van die vruchteloze romance op de hoogte waren. Vader deerde het niet. Hij wist dat de bakker impotent was en geen gevaar voor ongewenste nakomelingen opleverde. Tenslotte schafte het hem voordeel daar de verliefde bakker dikwijls barmhartig een streep door een lange poflijst haalde. Want hij was een goed mens, die gewillig zijn cijns offerde op het altaar van Amor.

Snippers van leven 41 - Hans en Grietje

Heel lang geleden, woonden in mijn buurt, rechts van de garagemannen, in een oude schuur Hans en Grietje. Het waren twee broers, afkomstig uit de Betuwe, op een onzalig moment met hun handel in het vestingstadje blijven steken en die spotnaam was hen door de buurt gegeven.
De oudste heette Henk, de jongste Hans. Zij sliepen ook in die donkere loods, waar zij, halfzittend in wrakke leunstoelen de nacht doorbrachten. Voluit luidde hun naam: Van Buuren en zij waren geboren in Geldermalsen. Het waren humeurige, brommerige mannekes, krenterig van aard en wantrouwig als een Belastinginspecteur, die ook eeuwig twijfelt aan de oprechtheid van de aangiftebiljetten. Zij waren gekleed in slobberige boerse kostuums, vetleren schoenen en grote, op het hoofd gemetselde petten.
Henk, een grijzende zestiger, had zakwangen als een hamster en een fletse, ongezonde gelaatskleur. Hij vermorste geen woord en had de korte, nijdige spreektrant van een buldog. Zijn broer, kleiner van postuur, had bij het neuzen uitdelen door onze lieve Heer, vooraan gestaan. Hij droeg een enorme gok à la  Clinger uit de TV serie “MASH” en sprak met snerpend nasaal stemgeluid, die luid boven het gebrom van zijn broer uitsteeg.
Hun gammele vrachtwagen, gekocht van hun laatste spaarcenten, afgeladen met aardappelen en fruit, had uitgerekend vlakbij dikke Hilhorst er de brui aan gegeven en zelfs die, zag geen kans er beweging in te krijgen. De verre tocht uit de Betuwe had de laatste krachten van het vehikel gevergd. In arremoede huurden ze bij de garage die schuur en leefden daar sindsdien van de hand in de tand met hun handel.
Tot het eind van hun leven, bleven zij onverzoenlijk verbitterd elkaar de schuld geven van het ongeluk.
“Pure gierigheid!” neuzelde Hans tegen zijn schraperige broer. “Je had een betere auto moeten kopen, maar ’t moest bij jou weer op een koopje!”
“Nee, jouw stommiteit!” schreeuwde de ander woedend, “Het was jouw idee hierheen te gaan!”



Zo sleten zij ruziënd hun dagen in die vochtige schemerige schuur, de kapotte raampjes dichtgestopt met oude gonjezakken, hoestend en grommend zich bewegend tussen de opgestapelde kisten appels en aardappels. Tot opeens vrouwe Fortuna hen toelachte. Er stierf ergens in die Betuwe een oom. Een rijke zonderling, met een ziel van ijzer, die al de dagen van zijn leven besteed had om geld bijeen te schrapen. Hij had kind noch kraai en liet zijn, niet onaanzienlijk kapitaal, aan de twee neven na. Van dat geld kochten zij een winkelpand, waarin zij zich iets comfortabeler met hun handel installeerden. Henk beheerde de rest van het kapitaal en Hans ging de boer op voor de inkoop.

Maar een andere vrouw gooide roet in het eten. Een duivels geraffineerde zigeunerachtige meid met ravenzwarte haren, wist het dorre hart van Henk in vlam te zetten. De onnozele hals liet zich tot het hemd uitkleden. Figuurlijk gesproken, want letterlijk kwam bij beiden geen lichaamsdeel bloot. “Broek uit en palen laden” (Bargoens voor geslachtsgemeenschap) was er niet bij. Een aai over zijn stoppelwang, een lonkje uit zwarte ogen en een verstolen kusje, dát was alles wat hij voor zijn dure, snel slinkende geld kreeg. De liefde duurde tot de centen op waren. Koket hem vaarwel zwaaiend, verdween zij op de fonkelnieuwe fiets die hij haar van zijn laatste penningen had gegeven, uit zijn leven. Vergeefs had hij zich het grijze haar gepommeerd, de hals omknoopt met bonte stropdassen en het boerenpak besprenkeld met Eau de Cologne. Vergeefs de illusie gekoesterd van een klein boerderijtje, met een pronte jonge boerin aan zijn zij. Uit was de droom!

Hans bleef volmaakt onwetend van de sores van zijn gestripte broer. Tot het droevige einde. Dat kwam op het moment dat Henk met zijn verdrietige duffe kop op de snelweg tegen een auto sukkelde. Hij was op slag dood en Hans op slag wakker. De centen bleken foetsie!
Hans bleef alleen in de winkel achter. Kwam niet meer naar buiten en vervuilde sterk. Tot de gemeente ingreep en hem naar een ziekenhuis afvoerde. Hij kreeg daar een grondige wasbeurt, die vele lagen oud vuil verwijderde. De therapie bleek, als zo vaak bij dergelijke typen, dodelijk. Binnen veertien dagen was ook Hans, gewassen en wel, een lijk!
Dat was het einde van het sprookje van Hans en Grietje.

Snippers van leven 40 - Dikke Henk

Wie het stadje binnenkwam via de Amsterdamse Poort, zag vijf puntdakige gebouwen, de vijf loodsen genoemd. Een militair complex met geblindeerde ramen en beschermd door kippengaas. Zo werden de geheimen van het Nederlands leger deugdelijk beschermd tegen de ogen van spionnen.

Tegenover de vijf loodsen stond de Oude Turfloods. Naast de loodsen, op de hoek van de Westwal straat stond de Gemeenteloods waar ik mijn kleuterjaren sleet. Liep men rechtdoor, dan stuitte men op de garage van dikke Hilhorst, een gemoedelijk tonrond man, die bij tijd en wijle woedend uit zijn slof kon schieten. Voor zijn garage stond een benzinepomp. Net een
grote peperbus met daarop een rond Shell-embleem. Aan de zijkant een zwengel, gelijk de gokkast, de beruchte eenarmige bandiet. Daarboven een peilglas van een aantal liters inhoud. Wenste een sporadische klant benzine, dan werd de zwengel heftig op en neer gewrikt. De vloeistof werd letterlijk uit een ondergronds reservoir opgepompt. Zoveel peilglazen vol, zoveel liters, die via een rubber slang in de dorstige tank werd geheveld. Betaling geschiedde à contant. Hij kende zijn pappenheimers en voerde op de pomp in krulletters het geschilderde devies: “Wie wil borgen, kome morgen!”
Van vroeg tot laat was hij in zijn werkplaats, gekleed in grijze stofjas met olie en smeervet bevlekt. Hij was een formidabel vakman, op technisch gebied van alle markten thuis. Zelfs zag hij kans de oude Singer van moeder, die een duikvlucht van de tafel had gemaakt en een gebroken kruk-asje had opgelopen, weer tot leven te wekken. Het machientje bonkte sindsdien hartverscheurend, maar leverde verder vlekkeloze naaiprestaties.

Naast Hilhorst was garage Koudijs. Een groot vakman en ex-fabrikant van Luxus rijwielen. Koudijs verrichtte in zijn kleine werkplaats pure wonderen aan “spijkerbakken” (Bargoens voor oude auto’s) met hun amechtige motoren en aan de hakkepuffers van Dr. Verburgt en Dr. Van Uchelen, een levensmoede walmende Eysink (ouderwets motormerk) motorfiets waarop de artsen zich naar hun patiënten spoedde.
Koudijs was fanatiek Forddealer en men deed er goed aan in zijn nabijheid geen kwaad woord over dat merk te uiten. Bij hem waren begeerlijke zaken te verkrijgen. Stalen kogels uit wiellagers, die wij benutten bij het edele spel Potje pikken. Maar hij stond ze node af.
In de deuropening van zijn garage zeurden wij hem kop- en horendol of vleiden hem, door zijn Fords te prijzen en de concurrerende Chevrolets af te kraken. Als wij ook nog zijn werkplaatsje aanveegden, kwam hij wel eens met zijn kogels over de brug. Als dát allemaal niets uithaalde, pasten wij een paardenmiddel toe. Wij gingen hem op ruime afstand uitschelden en riepen smadelijk: “Ouwe rot Ford!” Dat hielp! Hij ontstak aanstonds in hevige toorn, rukte woedend een la open en begon krachtig de begeerde kogels naar ons toe te slingeren, in de hoop ons te treffen. Zo verkregen wij toch wat wij wensten.

Naast de garages was een smal steegje waardoor men in de St. Vitusstraat kwam. Daar woonde oude Eem Koopmanschap, metselaar en timmerman. Een krasse grijsaard met een door weer en wind gelooid gelaat onder een warrige bos witte haren. Iemand die het vlees danig in de pekel had gehouden. Met succes. Want op negentigjarige leeftijd stond hij nog op de steiger!
Hij had een familielid met dezelfde alcoholische intenties, huisschilder van beroep en kundig letterzetter. Als kind kwam ik diep onder de indruk van zijn artistieke prestaties. Zo maar, los uit de hand, alleen de arm steunend op een stok met ronde viltbol aan ’t eind, schilderde hij zulke sierlijke letters op een etalageruit, dat je er duizelig van werd. Mirakels knap! Het leek of hij toverwater in nam. En dat wás ook zo. Miraculeus genoeg spreidde hij zijn kunst alleen ten toon als hem vooraf een kwart liter ouwe klare werd verstrekt, die voor het karwei aanving, klokkend in het keelgat verdween. Hij kreunde daarbij met gesloten ogen smartelijk,
toeterde zijn blauwe neus in een enorme rode zakdoek en toog aan de slag. Als het karwei klaar was, trad hij een aantal passen achterwaarts, monsterde met halfdicht geknepen ogen het resultaat, sjorde zijn broek op en slofte naar het kroegje van de Gebroeders de Ruiter, met de weidse naam: “Hollands Koffiehuis”, hoewel het niet groter was dan een verbouwde huiskamer. Het had twee ingangen. Men kon “voorin” langs twee paardendrinkbakken de gelegenheid betreden, of “achterom”. Menigmaal trad iemand kaarsrecht vóór naar binnen, om op laat tijdstip als een hond op vier poten de lokaliteit achter te verlaten.
Sluitingstijd was iets waar de gebroeders nooit van gehoord hadden. De oude “koddebeier” (Bargoens voor veldwachter) kwam hen daar wel eens op attent maken, maar daar dat persoon niet meer intellect bezat dan een gewone straathond en bovendien zéér verzot was op “slokjes”, duurde het geruime tijd eer hij duidelijk had gemaakt, wát de bedoeling was. Dan was zijn mededeling inmiddels dermate zinloos geworden, dat ze vergeten kon worden.


 

Snippers van leven 39 - De Gooise moordenaar

Wie wél razend te keer ging was de Gooise Moordenaar, het aan een bomaanslag ontsnapte stoomtrammetje. Hij kon met zijn onbeheerste schorre fluitkreten de mensen doen verbleken van schrik en de wijze waarop hij de hoek om stormde bij het Glazen Paleis, een groot gebouw met overdadig veel ramen, was bij het vlegelachtige af. Hijgend en sissend van pret, hield hij bij het politiebureau stil, spuwde passagiers uit, nam andere op, gaf een korte door het merg flitsende kreet, nam een aanloop en vervolgde zijn onheilstocht, gehuld in dichte dampwolken. Zag hij geen kans om op het korte traject door het stadje brokken te maken, dan zette hij het buiten de muren op een spurt om elders zijn geluk te beproeven.

De stoomtram reed in een wolk van stof en stoom van Hilversum naar Amsterdam waar hij na gedane arbeid uitrustte bij de Muiderpoort. Op weg daar naar toe deed hij Laren aan, rammelde langs Blaricum, bezocht via aftakkingen en overstapplaatsen; Huizen, Naarden, Bussum, Muiderberg, de Hakkelaar. Muiden en Diemen. Op het traject bij Laren moest de “meester” op de bok (de machinist die de “lat”, de stoomhandel bediende) de stoker aansporen extra stoom op te wekken, omdat een aanloop moest worden genomen om het Laarderhoogt over te komen. Over een afstand van vijfhonderd meter moest een hoogteverschil van bijna dertig meter worden overwonnen. Toch gebeurde het herhaaldelijk dat al dat “gestook” niet voldoende was en het vierkante locomotiefje amechtig hijgend halverwege de helling de moed op gaf. Dan werden de passagiers verzocht uit te stappen om met gezamenlijke duwwerk het beestje de helling op te helpen. Tevreden rammelend vervolgde het zijn weg.

Daar in de buurt had in 1927 een bewoner van Laren zijn Fordje wat te dicht bij de rails gezet. Mist en duisternis belette de meester het uitzicht en het fonkel nieuwe product uit de fabrieken van Henry Ford werd de prooi van de Gooise Moordenaar. Het Fordje werd gepakt en tegen het zware hek van villa “Emmelie” gedrukt en deformeerde, door zijn ontmoeting met deze dame, tot wrak.

Er viel veel te beleven met en in de Gooise Moordenaar. Vaak grotere en kleinere ongelukjes. Zoals keurige zomerjurkjes die in de open rijtuigen smoezelig werden door de walmende vette rook. Maar vooral als de “ongeluksdominee” uit Huizen in de tram zat. Het toeval wilde, dat wanneer die dominee meereed er meestal een aanrijding of ongeluk plaatsvond. Het verhaal gaat dat toen de man voor het eerst een voet op de tram zette, deze onmiddellijk door de assen zakte.
Af en toe had zich een dronkaard tussen de rails te slapen gelegd, wat hem het leven kostte. Onsterfelijk is de kreet van de dronken Huizer waarvan alleen de tenen werden afgereden en die, bruut uit zijn slaap gewekt uitriep: “Wie flikte me dat, taatje?”
Er is een bruin geschilderd postrijtuig aan de tram gekoppeld geweest. Een inwoner van Muiden beleefde een bar avontuur. Hij wilde een brief in de brievenbus van de langzaam rijdende postwagen deponeren, maar kwam doordat hij de hand te diep in de gleuf stopte, klem te zitten. Al zijn sjorren en trekken om de hand los te krijgen, mislukte. De Gooise Moordenaar reed onverstoord luid razend en rammelend door en trok zich geen moer aan van de noodkreten van de ongelukkige. De man werd zo gedwongen in fiks tempo mee te rennen tot de volgende halte!

De muren omsloten het hele stadje. Zij waren dik en solide gebouwd, bedekt met bultige wallen. In oude tijd moeten zij, met de voorliggende brede gracht, een geducht obstakel gevormd hebben tegen ongewenste indringers.
In mijn kleutertijd waren er twee uitgangen. De Utrechtse Poort en de Amsterdamse Poort. Daarnaast voor fietsers en voetgangers een smalle witte loopbrug over de Ooster vestinggracht, de Kippenbrug. Ze was veertig meter lang, een voor zatlappen rampzalige afstand. Menigmaal kiepte een wazige drinkebroer, na bezoek aan het piepkleine kroegje van Jantje Vlug, over de leuning of schoof er onderdoor, om in het koude water van de “buitenvest” tot ontnuchtering te komen.
Toen ik 12 was, werd de Westelijke bastionmuur doorgebroken en legde men een weg aan door de gracht, die sindsdien de naam “Doorbraak “ draagt.