vrijdag 7 december 2012

Snippers van leven 9 - De trein over de zee

De trein over de zee


1936. Hij heette Malle Dirk. Dat was de bijnaam, die wij jongens hem hadden gegeven. Een kind in grote mannen maat, ongeveer 40 jaar oud en debiel.
Malle Dirk had een ingevallen gezicht met een kromme neus, een hoge rug en magere spillebenen, waar omheen een veel te wijde broek slobberde. Hoewel volwassen van gestalte, was hij geestelijk een kind. Hij had een spraakgebrek, waardoor hij de eerste letters van bepaalde woorden niet kon uitspreken. Zijn krompraat leverde een bijzonder komisch effect op, vooral als hij zich kwaad maakte. Dan balde hij de vuist en slingerde ons spugerige scheldwoorden naar het hoofd, waarbij hij vloekte als een dragonder en schreeuwde:
“ Ottedomme, ‘uile ‘otstralen, ikke mes in ‘ullie ‘onder ‘teken!”
Zijn bedreigingen om ons “vuile rotstralen” een mes in onze donder te steken, maakte niet de minste indruk.

Omdat hij kind was en kind bleef, speelde hij vaak met ons mee. Dan was hij de “lummel” in het Toet-om Blok- spel. Die lummel stond met het hoofd op de arm tegen een dikke boom en telde langzaam:
“Tien, twintig, dertig,” enz. en riep na honderd: “Honderdtien, wie niet weg is, is gezien, ik kóóóóm!”. Van de anderen werd verwacht, dat zij inmiddels een blok om waren gelopen en zich hadden verstopt. De taak van de lummel was om hen op te sporen.
Op een avond stond Dirk weer zéér langzaam te tellen: “Tien, t’intig, t’ertig”, enz. Maar in plaats van een blok om te lopen en ons te verstoppen, waren wij met  zijn allen in de dikke boom geklommen en pisten op commando Dirk op zijn kop.
Deze staakte abrupt zijn trage tel reeks en annonceerde luid: “Ottedomme, ‘k hou op ‘oor, ’t ga ‘ egene, ‘ k ga na ‘ uis!”. Dirk slofte weg en was stom verbaasd, dat het buiten het dichte bladerdak niet regende.

Kinderen, dronken mensen en dwazen zeggen vaak de waarheid en hebben momenten van helderziendheid.
Toen wij eens met heel ons troepje kwajongens met inbegrip van Malle Dirk, boven op de Noordersluis te Naarden stonden, met wijds uitzicht over de afgesloten Zuiderzee, bracht Malle Dirk ons in verbazing door, wijzend over het spiegelende watervlak naar de verte, plots uit te roepen: “ Ottedomme, ikke sien, t’ aar, t’ein over te zee!”
Wij konden het hem niet uit het hoofd praten. Hij hield het hardnekkig vol. Hij had “Ottedomme nog an toe”, een trein zien rijden over de zee!”
Gek genoeg kwam het visioen van die rare Dirk 50 jaar later nog uit ook. Toen de spoorlijn van de Bijlmer naar Almere gereed kwam.

Dirk stierf de hongerdood in de oorlogswinter ‘ 44-’45. Hij bevindt zich nu ongetwijfeld, ondanks zijn barbaars gevloek, in een oord waar nooit meer honger wordt geleden, want hij was en bleef een kind. En zei niet eens iemand: “Laat de kinderen tot Mij komen?"

Snippers van leven 8 - De bomaanslang op de Gooise Moordenaar


De bomaanslag op de Gooise Moordenaar (1929)

In de grauwe crisistijd behoorde mijn vader ook tot het grote leger werkelozen. Om de tijd door te brengen en tegelijk geldelijk voordeel te behalen, verzonnen de tot rust gedoemden de meest vreemde manieren om aan een dagvulling en een “grijpstuiver” (Bargoens voor bijverdienste) te komen. Zo ook Pa met zijn handel.
Als vrije vogel uitwiekend tot in de verste plaatsen in het Gooi, belandde hij eens, samen met een compagnon die hij in zijn “bedrijf” had opgenomen om de kans op winst te vergroten, bij een grote villa in Oud Valkenveen.
Die compagnon heette Dirk en was een oud marineklant. Zijn inbreng in de zaak bestond uit een gammele bakfiets, nodig om het “bedrijf” de nodige mobiliteit te verschaffen. Samen vormden zij een illuster span, dat voor de voet opkochten wat maar in roerende goederen van hun gading was. Daarbij waren zij niet afkerig om bepaalde “vaste” goederen, zoals zinken regenpijpen, loden dakbedekking en koperen buitenkranen roerend te maken en geschikt tot vervoer op genoemde bakfiets. Er dient bij gezegd dat zij vergaten toestemming van de eigenaars te verwerven. “Doe wel en zie niet om”, was hun devies.


In de vijver van die villa prijkte in al zijn dreigende, monsterlijke lelijkheid, een mijn. Een  groot rond geval, voorzien van ontstekingspennen, rustend als een enorm stekelvarken tussen de argeloze goudvisjes. De villa was eigendom geweest van een gewezen zeekapitein, die het tijdelijke voor het eeuwige had verwisseld. Naast de villa had hij aan zijn bedroefde weduwe de erfenis gelaten van een tijdbom in de vorm van de helse machine in de vijver.

Die zeebonk moet een man geweest zijn met zeldzaam soort sadistische inborst. Bij leven had hij hardnekkig geweigerd zijn echtgenote in te lichten over de al dan niet gevaarlijke staat van het kolossale “Marine-ei”. Ook bij overlijden verschafte hij geen nadere informaties, zo zijn bedroefde weduwe in een permanente staat van doodsangst achterlatend. Mogelijk zat de man ergens in het geestenrijk besmuikt te grinniken om de poets die hij haar postuum bakte.

Hoewel compagnon Dirk geen briljant maritiem deskundige was op het gebied van vernietigingsmiddelen waarmee de marine zich behelpt, had hij toch voldoende kennis om te weten dat zo’n  zeemijn, naast het mooie vermogen om er een slagschip mee in de lucht te doen vliegen, in haar inwendige ook waardevolle onderdelen in brons en rood koper bevat, terwijl zijn onvriendelijke buitenmantel een goed gewicht aan ijzerwaarde vertegenwoordigt. Kort en goed, het monster zou, mits omzichtig behandeld, een niet geringe verdienste opleveren voor wie hem in eigendom verwierf of … een snelle reis naar het Hiernamaals achter de kapitein aan. Het is maar hoe je het bekijkt of hoe de mijn zich zou gedragen. Dus boden de kooplui de weduwe aan om de ijzeren kwelgeest van haar te kopen.

De door angst geteisterde weduwe bleek grif bereid haar nachtmerrie voor “noppes”(Bargoens voor gratis) aan de handelaren over te doen op voorwaarde dat zij zich tijdens de takel- en transportwerkzaamheden ver uit de buurt mocht begeven. Safety first, nietwaar?

Laat ik u nu vertellen dat laden en vervoeren op een kreunende bakfiets van zo’n gevaarte van honderden kilo’s geen sinecure is. Van de kooplieden werd al hun technisch vernuft en handigheid gevergd, vóór het enorme geval bij ons thuis achter op de plaats van het mishandelde voertuig was afgeladen.
Het onding had gewillig met zich laten sollen en was niet voortijdig geknald. De nachtmerries van de kapiteinse behoorden tot het verleden….de onze begonnen.
Het “ding” was in zijn huidige vorm onbruikbaar. Het diende in handzamer moten gedeformeerd te worden. En daarin lag de kern van het probleem. Zolang er goedaardig met hem gesold was, had hij zich rustig gedragen. Een andere zaak was hóe hij zou reageren wanneer de slopers/handelaars een operatie aan de ingewanden gingen uitvoeren.

Nadat de mijn dagenlang als een boosaardig koekoeks-ei zijn niet uit te vlakken aanwezigheid aan ons had opgedrongen, kwam het moment dat vader en compagnon Dirk de onruststoker voor een “behandeling” te lijf gingen. De gereedschappen die zij bezigden, waren niet bepaald fijn chirurgische instrumenten. Persoonlijk zou ik een voorhamer, beitel en breekijzer niet zo willen betitelen.
Dirk was, zoals gezegd, ondanks zijn verblijf bij de marine geen deskundig expert op het gebied van mijnen, die dat strijdmachtonderdeel in vijandige wateren deponeert en zich niet bewust wat voor gevaren in zo’n hels apparaat verborgen lagen.
Dát bleek uit zijn opmerking vóór de aanvang der werkzaamheden: “We rammen er maar op los en zien wel wat we tegenkomen!”
Dat ze toch rekening hielden dat hen wat kon “overkomen”, bewees hun genomen voorzorgmaatregel. Ze bouwden eerst een muurtje van zandzakken om eventueel ontploffingsgeweld te temperen en de dierbare familieleden te beschermen. Nee, zó onnozel waren ze nou ook weer niet, dat moet u vast niet denken.

Het zou te ver voeren, al de formidabele dreunen op te noemen die ze het monster met de voorhamer verkochten. Bij de eerste denderende klappen, doken wij spontaan weg achter de zandzakkenmuur. Maar omdat het geval geen aanstalten maakte om te “knallen”, ebde de angst langzaam weg en verplaatsten wij onze belangstelling dichter in de nabijheid van de zwetende slopers. Na het afkappen van een groot aantal vastgeroeste moeren en bouten en het opdoen van een respectabel assortiment blaren, waren de heren zo diep in het inwendige afgedaald, dat zij daaruit een  koperen bol opdiepten.
Het was een babyminiatuur van haar ouwe moer, maar zonder haar venijnige stekels, vrij zwaar en voor driekwart gevuld. De korrelige inhoud bracht bij heftig rammelen een sinister geluid voort, als het klepperen van doodsbeenderen. Dirk raapte al zijn summiere kennis van detoneermiddelen bijeen en verklaarde dat de mysterieuze bol gevuld moest zijn met “pikeriniezuur” (Picrinezuur, gele kristallijnen verbinding, explodeert bij plotselinge temperatuurstijging) een ontploffingsmiddel zó boosaardig dat het al uit elkaar dreunt als je er alleen maar kwaad naar kijkt. Vader bestreed die theorie, wijzend op het feit dat Dirk de bol heftig langs zijn flaporen had gezwengeld, zonder dat mans hoofd van de romp gescheiden was. Dáár was wat voor te zeggen.
Omdat water de eigenschap heeft de kracht van helse machinerieën te neutraliseren, werd de koperen kokosnoot in een emmer water gedeponeerd. Daarin werd het onrustbarend en intens groen! Wat te doen met de raadselachtige bol? Weggooien was zonde. Het was van fijn roodkoper en dat was geld waard.

Op dat moment deed de Gooise Moordenaar zijn intrede in het verhaal. Het was een trammetje dat door het stadje reed en die zijn naam had verkregen om zijn onhebbelijke gewoonte voetgangers en fietsers te verpletteren. Wel stiet het te pas en onpas als waarschuwing schelle kreten uit, vooral als hij stoombrakend door de Utrechtse Poort zeilde of erbarmelijk gierend langs het Glazen Paleis om via de Vijf Loodsen het stadje te verlaten, maar toch was het regelmatig mis en moest hij weer opgevijzeld worden om een verkreukelde fietser er onderuit te halen. Dit trammetje bracht de oplossing voor het raadsel.

Na het vallen der schemering sloop vader met de bol onder de jas tegen de boezem geklemd, weg. Een uur later kwam hij terug. Hij toonde triomfantelijk de gewezen bol. Zo plat als een briefkaart!
Op veilige afstand, gehurkt achter het monument van Jan Amos Comenius en met de vingers in de oren, had hij de bol op de tramrails uitgeprobeerd. De Gooise Moordenaar had er gedienstig overheen gehobbeld! Zonder er ook maar één wiel bij te verliezen.


Jarenlang heb ik het tramstel, een vierkant parmantig locomotiefje met twee wagonnetjes, met gemengde gevoelens bekeken. Als ik naar de machinist keek, leunend uit zijn raampje en tevreden lurkend aan zijn kort pijpje, zag ik steeds weer in gedachten de man, compleet met pijp en metalen onderdelen, in snelle vaart ten hemel stijgen.

Hij had beestachtig gezwijnd. Onbewust een groot gevaar getrotseerd. Tegen een “mijnlading” voldoende om een zeekasteel in de lucht te laten vliegen, was zijn kneuterig trammetje geen partij geweest. Hij heeft nooit iets geweten en nog lang zijn pensioen genoten. Het geluk is met de domme. Maar misschien bestaat er wel een beschermengel voor eenvoudige zielen. Zoals een machinist van een lokaal trammetje.

Snippers van leven 7 - Een barstende pastoor

Een barstende pastoor

Vader had in de rampzalige crisisjaren ca. 1929 tot l934, waarbij de huidige crisis in vergelijking maar een lachertje bij is, groot gebrek aan financiële middelen, maar genoot als werkloze wel veel vrije tijd. Immers, het verplichte stempeltje dat iedere werkloze voor 10 uur op het stempellokaal moest zetten ter controle dat hij niet aan het werk was, betekende nu eenmaal geen dagtaak.

Om de karige geldmiddelen (13 gulden en 50 cent steun per week) aan te vullen, rommelde hij stiekem in de sector lompen, lege flessen en oude metalen. Dat laatste dreef hem ook tot de rampzalige aanschaf van een oude zeemijn waarvan niemand wist of 't kreng nog kon ontploffen (u kunt er later nog een smeuïg verhaal over lezen), maar die waardevolle metalen in zijn binnenwerk had  Dat vergaren van lompen, metalen en lege flessen moest heimelijk gebeuren, want alle verdiensten verkregen uit werk of handel naast de schrale uitkering, moest opgegeven worden aan de toenmalige MAATSCHAPPELIJKE STEUNVERLENING die de uitkeringen verstrekte en dan korting daarop toepaste. Iets waar hij begrijpelijk weinig voor voelde.

Aan de verwerving van die lege flessen was een aardige anekdote verbonden. Als kind hoorde ik hem eens tegen mijn moeder zeggen: “Die pastoor zuipt zich nog eens te barsten aan de wijn!”
Nu had ik, als diep gelovig jongetje grote eerbied voor mijnheer pastoor. Hij was voor mij voorwerp van absolute aanbidding, een ontzagwekkende autoriteit met relaties bij de hoogste Baas en uitstekend boven de lange rij Heiligen die door mij vereerd werden, zelfs boven de, om zijn vrijgevigheid zo geliefde, Sinterklaas.
Want dát waren allemaal dode heiligen en hij leefde. En hóe! Bijna 2 meter lang en 1 meter in omvang, was hij met zijn nijlpaardbuik geen figuur die je licht over het hoofd zag. Zijn hoofd was groot en rond en bij neus en konen paarsblauw. En deze eerbiedwaardige figuur (waar u later ook nog meer over kunt vernemen)  bleek nu, door die opmerking van mijn vader, naar mijn idee een toekomstige martelaar te worden voor de “enige, ware, Heilige Roomse Kerk”.

Dat leek mij een vreselijk lot. Eens te moeten “barsten” als gevolg van je heilige taak. Dat hield namelijk onder meer in dat bij het celebreren van de Mis, waarbij het ritueel voorschreef, dat daarbij een teugje wijn gedronken werd en de Consecratie werd genoemd, de
priester een kelk, waarin vooraf de misdienaar via een zilveren inschenkkan wat wijn had geschonken, omhoog hief en de kelk leegdronk. De alcoholische drank verbeelde het bloed van Christus te zijn.

Pas veel later heb ik begrepen, dat vader niet op die minimale hoeveelheid duidde. Mijnheer pastoor was namelijk zo welwillend zijn lege wijnflessen aan Pa’s handel af te staan. Vandaar!