woensdag 13 februari 2013

Snippers van leven 28 - Aanrijding in een café

Langs het grachtje waaraan wij woonden, stonden naast wat grauwe opslagplaatsen, enkele kleine huisjes. In een daarvan woonde Bertus de Harder, de “Pruttel” genoemd omdat hij altijd binnensmonds pruttelde (mopperen) tegen kwajongens die hem pestten en Feitje, zijn vrouw. Twee oude mensen die voortdurend vinnig tegen elkaar kiften. Hij werkte op halve kracht bij de gemeente en schepte met een grote pollepel de putjes leeg. Hij had het figuur van een chimpansee, een lang ruggetje en ongelooflijk kromme benen, die een O vormden, waardoor met gemak een biggetje kon lopen. Bertus was in bezit van een grammofoon met een enorme hoorn waar wel een half mud aardappels in te storten was.

Op mooie zomeravonden was er volop muziek. Hij sjouwde de grammofoon naar buiten, draaide verwoed aan de slinger en even later schalde Caruso over het grachtje dat zijn hart was gebroken, maar dat hij desondanks tóch lachen moest. Ik was diep begaan met “Paljas”, omdat het mij een vreselijke combinatie leek: lachen met een gebroken hart. Maar als daarop Jozef Schmidt glaszuiver vertolkte dat hij van Holland hield, gevolgd door de daverende feestmars van Van der Plas, was het verdriet om de treurnis van die tragische clown snel uit mijn hartje weggeëbd.
Het was goed ouwe Bertus tot vriend te hebben. Uit hoofde van zijn beroep was hij vaak in bezit van knikkers, stuiters en ronde kogels die wij, kinderen, bij het edele knikkerspel “Potjepikken” benutten. Daar dit spel bij voorkeur in de goot geschiedde, rolde menig fraai gekleurde stuiter of stalen kogel (een hevig begeerd bezit) in een put om daaruit door Bertus weer opgediept te worden.
Ouwe Bertus kon machtige vliegers maken. Voor mij heeft hij er ook eens een gemaakt. Een gigantisch geval, tweemaal zo groot als ik zelf. Ik werd er bang van en hem nooit op durven laten, overtuigd als ik was dat het me rechtstreeks de wolken ingetrokken zou hebben.

Op de hoek van de gracht stond café “De Beurs,” eigendom van de Greef. Een man met een onrustbarend blauw hoofd en dito neus, die de beste klant was van zijn eigen zaak. Hij kreeg later prompt een beroerte. Een feit waar ik misschien ook indirect schuldig aan was. De beroerte kwam vlak na een door mij veroorzaakt incident.

Mijn broer bezat een grote vrachtautoband. Wij konden het lompe ding maar moeizaam voortbewegen tegen de sluishelling op, maar eenmaal boven, verschafte het onding geweldig plezier. Boven op die sluis losgelaten, rolde het met toenemende snelheid er van af. De voetgangers die het wentelende monster op zich af zagen denderen, maakten de meest komieke sprongen om het gevaarte te ontwijken. Het trok zich nergens wat van aan en zag zelfs kans Ouwe Feitje van d’r sloffen te rollen.
Je kon ook opgerold in de band een ritje maken. Een sensationele ervaring! Door het verzwaarde gewicht, tolde het sneller en verder dan gewoonlijk. Zo legde het een aanzienlijke afstand af. Het was verrassend te constateren wáár en op wat voor plek je terechtkwam. Wel werd je duizelig als een dronken Maleier, een klein ongerief dat de vreugd verhoogde.
Het incident gebeurde op de verjaardag van Koningin Wilhelmina, 31 augustus, een mooie warme dag. De terrasdeuren van het café van de blauwe drinkebroer stonden aan de straatzijde open. Het was druk in het café. Vooraan stoelen en tafeltjes vol glas en servieswerk. Het is goed toeven in zo’n drankhol. Maar ik kwam met mijn rotband de stemming grondig verpesten. Het onberekenbare geval had op het toppunt van zijn snelheid plots een zwenking gemaakt en raasde recht op de ingang af, alsof het een schroeiende dorst had gekregen en lust in een pilsje. Als een lawine ploegde de band door de volte. Tafeltjes kantelden, glazen en kopjes vlogen rinkelend aan scherven.



Ouwe Bertus, die samen met Witte Toon, een werkloze albino, op drukke dagen kelnerde, werd in de kroeg frontaal aangereden, hetgeen een exclusieve belevenis is. Hij kon nu met Feitje meepraten, want de band trof hem vol in de maagstreek met een kracht waar hij van hikte. Het bestelde op zijn dienblad werd op de vloer afgeleverd. Het gevaarte kwam tegen de tapkast tot stilstand. Ik kroop uit de band en maakte me uit de voeten.
Diezelfde dag kreeg de Blauwe zijn beroerte en ‘s avonds lag hij, in plaats van aan een kruik Bols, te happen aan een zuurstoffles en veertien dagen later had hij  “een tuin op z’n buik” (Bargoens voor dood en begraven).

Snippers van leven 27 - Een pruimende timmerman

Anders was het met de timmerman. De man kon meesterlijk met zijn hamer overweg en genoot mijn volle bewondering. Om één kunststuk benijdde ik hem bovenal. Hij wist een straal pruimtabaksap zéér ver voor zich uit te slingeren, met een trefzekerheid die gewoon griezelig was. Kroop er een tor, vlieg of ander insect door het zaagsel, dan kon de bruine straal in één flits meters afstand overbruggen en zwom het diertje plots in een plons tabakssap rond. Dit staaltje van precisie trof ons beiden zeer, hoewel verschillend in appreciatie. Vaak poogde ik dat kunstje na te doen. Maar meer dan een armzalig schuimsliertje kon ik niet opbrengen.

Die timmerman had een zoon die de eigenaar was van een rammelende T-Ford. Als hij op topsnelheid over het grachtje scheurde onder het uitstoten van schorre claxonkreten, joeg hij de katten van Ma in panische angst de knotlinden in, die langs het talud stonden. Die zoon mocht ik niet en hij wist dat. Hij wist ook waarom. Het was een sadistisch mens, een “miesgasser” (Bargoens voor verachtelijk iemand) die dieren nodeloos kwelde.
Op een donkere namiddag, vlak voor de Kerst, zag ik er een staaltje van. Achter in de timmerwerkplaats stond een hok met één konijn. Ik bracht het vaak blaadjes sla of een wortel en ging vertrouwelijk met hem om. Het dier had niet de minste angst en liet zich gewillig door mijn vingertje over het mummelende neusje en zijdezachte oren aaien.
Die middag was die zoon met een kameraad binnengestapt. Hij duwde mij ruw voor het hok weg, opende het en greep het, plots luid gillende dier, in het nekvel. Toen schoof hij het een strop van dun vliegertouw over de kop. Ze hingen ’t beestje op. De strop snoerde zich steeds strakker. De ogen puilden uit en de voorpootjes maaiden krampachtig door de lucht. De twee gingen er op hun gemak bij zitten en observeerden met klinische belangstelling de doodstrijd van het diertje. Het duurde wel 10 minuten en al die tijd sloegen zij het gemartel geamuseerd gade. Star van ontzetting, met wit verstorven gezichtje, stond ik weggedrukt in een hoekje en keek het gruwelschouwspel aan. Zij namen niet de minste notitie van mij.

Het tweede incident gebeurde op een warme zomermiddag. Het grachtje lag in rust onder de blakende zon. Verkeer kwam er sporadisch. Een jong poesje van mijn moeder lag languit dwars op de weg. Ik zat op het stoepje voor ons huis en tekende met een krijtje op de kleine steentjes. Toen kwam de T-Ford om de hoek. Tegen zijn gewoonte met matige snelheid. En toen gebeurde het verschrikkelijke. Grijnzend stuurde de man de auto precies zó dat de voor- en achterwielen over het lijfje van het slapende diertje gingen. Het beestje vloog krijsend en blazend op, kronkelend van pijn sleepte het zich moeizaam met gebroken rug naar mij toe. Het stierf in mijn armen. Alleen ik was getuige. Zijn kille ogen ontmoette de mijne en hij lachte.

De timmerman had een eerbiedwaardig grijs hoofd en een leep vossengezicht met pretoogjes, omkranst door kraaienpootjes. Hij zat vol geintjes en daverende winden. Als hij in een goede bui was, mocht ik wel eens zo’n kleine donderslag te voorschijn trekken uit zijn uitgestrekte wijsvinger. Maar het beloofde blauwe vlammetje dat met dat gebeuren volgens zijn belofte gepaard zou gaan, heb ik nooit ontwaard. Ook slachtte hij kippen in zijn werkplaats. In snel tempo sloeg hij er een aantal de kop af en liet ze, bloedspattend rondrennen. Maar dat heb ik nooit kunnen waarderen. Het maakte me verdrietig. Het was nodeloos wreed. Hij pruimde net als mijn vader met overgave. Die zag kans in één week tijd een forse zak BZK (zwaar gesausde pruimtabak) leeg te eten. Maar dat spugen deed hij de timmerende kunstenaar niet na.
Daar mijn werkeloze vader een zee van tijd had, stonden ze vaak urenlang te bomen over politiek en aanverwante ellende. De timmerman pruimend, pratend en timmerend. Pa eveneens, maar met de handen in de zakken. Een klein pijnlijk verschil. Om elf uur riep moeder dat de koffie bruin was. Zij namen dan hun tabakspruim uit de mond en legde die ieder in een hoek van het raamkozijn. Ik heb ze wel eens verwisseld. Maar dat gaf weinig lol. Ze pruimden hetzelfde merk en kauwden na het koffiedrinken genoeglijk verder.
Later, met het toenemen van mijn intelligentie dompelde ik ze eerst halverwege in een pot houtlijm. Dat gaf meer bevrediging.

De timmerwerkplaats oefende grote bekoring op mij uit. Het rook er naar lijm en vers geschaaft hout. De kleine ramen waren dik bestoft en hadden grote flarden spinnenweb als vitrage. Een zwak licht viel door die kleine vensters naar binnen. Alles lag bestoven onder het zaagselsneeuw. Vooral ‘s winters als buiten vroeg de duisternis viel over het grachtje en de lijnen van het sluisje en oude gebouwen vervaagde, kon het daarbinnen van een kneuterige gezelligheid zijn. Dan werd de oude gebutste carbidlamp boven de werkbank aangestoken, die zijn helwitte lichtcirkel wierp, maar daarbuiten bleef het geheimzinnig donker.



De met houtafval gestookte potkachel liet knappende knettergeluidjes horen en wierp een warm rood schijnsel op de grote zwarte plaat waarop ze stond. De timmerman bezat een soort kinderdoodskistje vol jofel gereedschap. Schaven om fantastische krullen te produceren en een houten hamer om fikse kleunen uit de delen. Verder allerlei vlijmend scherpe beitels en zagen die door het hout sneden of dat kantkoek was.

Snippers van leven 26 - De Buurt

Het gebied dat mijn beentjes bestreek, was klein. Later werd mijn actieradius groter.
In die eerste tijd werd het begrensd door een brug met sluisje aan de ene en het hoge hek van een militair complex aan de andere kant. Achter dat hek stonden van mijn gering standpunt uit bezien, monsterachtige grote kanonnen, geschilderd in sombere groene kleur. Het waren dezelfde antieke schietwapens waarmee jaren later smadelijk de nederlaag tegen de Duitsers werd geleden.
Maar dat wist ik toen nog niet. Oorlog was voor mij een vaag begrip. Maar één gedachte had ik er toen al over. Een rare kinderlijke opvatting. Als er oorlog kwam, dan gingen álle mensen dood. Dat wist ik zeker. Het is gelukkig niet uitgekomen, maar….misschien is er tóch een kans in de toekomst dat mijn kleuter redenatie uitkomt. Wie weet?

Het pakhuisje rechts van ons krot was in gebruik door van Hemert, een oude timmerman. Hij had onze hotelsuites in die gemeenteloods getimmerd en de relatie met de Pikkert tot stand gebracht, die ook eigenaar was van het pand die de timmerman benutte. Links was de kolenschuur van Bijlhouwer en Zoon. Een in zwart manchester rondsloffend stel, driftig in de weer met hun antraciet- en eierkolenhandel, continu af en aanrijden in hun oude Chevrolet. Het stel was zó zwart bestoft, dat ik hen zondags in gewassen staat, niet herkend zou hebben.
De schuur naast hen was het domein van Pim. Een zwart gekrulde jongeling, beroepsmilitair en mecanicien, die de motorfietsen van het garnizoen repareerde en met zijn Adonis-uiterlijk en twinkelende ogen de harten der plaatselijke schonen in de vernieling hielp en menigmaal met een ‘kalletje’ (Bargoens voor jonge meid) van bil ging (Bargoens voor geslachtsdaad).

Naast zijn werkplaats was een oud schuurtje, waarin Baron van Heeckeren zijn auto stalde. Hij was een aardige, bescheiden man, een edel en fideel mens zonder hoogmoed. Wij konden vaak een beroep op hem doen als er een brief of ambtelijk epistel moest worden opgesteld. Hij zat dan op een oude biezen stoel bij ons aan tafel met zijn onafscheidelijke sigaar in het ietwat blauwige hoofd. Met het honorarium van een paar borrels was de adellijke schrijver al dik tevreden.


Naast ons huisje was een steegje, dat verbinding gaf met het smalle straatje daarachter. Het droeg om onduidelijke reden de naam ‘Katrepel’ en in de volksmond: ‘Kattenbak’. Het slurfachtige gangetje was zó smal, dat de nogal corpulente pieperboer, als hij op weg was van zijn woonbootje naar zijn aardappelloods in de Kattenbak, er amper doorheen kon.
De buitenmuur van ons huisje ‘buikte’ en de muur van het linkerpakhuis eveneens. Ik rende er altijd op topsnelheid door uit vrees, dat tijdens mijn passage die muren naar elkaar zouden zakken, met bloederige gevolgen. Aan de achtermuur van onze woning grensde de schuur van nog een kolenboer. Een in manchesterbroek en mouwvest gehuld figuur. Op dat laatste kledingstuk was een indrukwekkend stuk leer genaaid.
De kolenman was constant bestoft en liep dag in dag uit met een zwart gezicht rond waarin, naar mij voorkwam, het wit van zijn ogen boosaardig schitterde. Ten overvloede ging de man, naast zijn kolenzakken, óók nog gebukt onder de naam ‘Slegt’, hetgeen hem een extra angstaanjagende dimensie verleende.
Achteraf bleek hij de naam ten onrechte te dragen. Het was een beste vent waar moeder goed mee overweg kon, vooral nadat hij mij op het nippertje van de verdringingsdood redde toen ik mijzelf in de gracht te water had gelaten.
Voorlopig was de kolenman voor mij weinig interessant.