maandag 25 februari 2013

Snippers van leven 59 - Thuis bij God

Met scherpe kinderlijke intuïtie ontmaskerde ik de voosheid van de valse god, die men ons predikte. Een god, die mensen als een vlag misbruikten ter dekking van een schip koersend op slecht bestek, gevuld met louche lading. Of een bizar, gekleurd etiket om de aandacht af te leiden van de inhoud van een fles, die kwalijk stonk.

Mijn God was anders en wonderlijk genoeg vond en beleefde ik Hem zelden in de kerk, wat toch volgens de deskundigen, hét geijkte domicilie van het Opperwezen was. Soms echter kon ik toch vertrouwd dicht bij Hem zijn in die kerk, maar dan was ik daar alleen en door de ellendig lange rits Onze Vaders en Weesgegroetjes, die ik als penitentie ter reiniging van mijn zwarte ziel opgezadeld had gekregen, gedwongen lang te blijven. Zo’n groot aantal steeds dezelfde teksten, monotoon gepreveld, kon je, hoe taai ze ook waren, niet snel voor Gods aangezicht afraffelen.
Het is nooit bij mij opgekomen wat wij de Almachtige en de Maagd Maria op zo’n zaterdagmiddag aandeden. Die tweeëntwintig stuks zondige knapen, die gemiddeld tien gebeden, de meeste zonder oprecht berouw en tranen omhoog stuurden, hebben met die tweehonderdentwintig stuks wel een erg zware cijns op Hun geduld gelegd. Wij spraken ze uit, maar Zij móésten ze aanhoren!

Het werd vaak een latertje, vooral als ik de laatste biechteling was. In de winterse donkere dagen werd het langzaam schemerig onder de koepel en vulde duisternis de nissen. De hoge holle ruimte was gevuld met stilte. Door de hoge gebrandschilderde boogvensters achter het altaar, siepelde vermoeid het grauwe daglicht naar binnen. Voor het altaar gloeide het kleine, wankelende lichtje van het godlampje als een nietig rustgevend baken in de allengs dieper wordende duisternis. Van dat flakkerende vlammetje ging een wonderlijke vertroosting uit en
bracht vrede in mijn zondig hart. Dán voelde ik mij écht dicht bij God, die geacht werd te wonen in Zijn kleine gouden tabernakelhuisje boven het altaar. (Hoe hebben ze in hemelsnaam de Schepper van het heelal dáárin kunnen prakkiseren!)

Over Hem werd ontzettend veel gepraat. Maar betrouwbare informaties of afbeeldingen omtrent Zijn voorkomen werden door de voorlichters niet gegeven. Privé had ik een vage voorstelling van een oude man, gekleed in golvend wit gewaad tot aan de voeten, bliksemstralen schietend uit Zijn ogen, een brandend corona om het hoofd en een aureool van stralend wit haar. Zijn voeten rustten op een voetbank bespikkeld met fonkelende gouden sterren, een brede lichtende Melkwegband omgordde Zijn gewaad. Maar ik was niet zeker of dat beeld met de werkelijkheid zou kloppen.

Christus was anders. Hij had een zoet, lief, vrouwelijk gelaat, omkranst met golvend kastanjebruin haar, onwaarschijnlijk diep blauwe ogen, een korte, goed verzorgde baard en gekleed in smetteloos Omo-wit opperkleed, waardoorheen vaag de doffe rode gloed van Zijn hart glansde. In de zijde had Hij de wrede gapende wond, door een laffe lansknecht aan de Weerloze toegebracht en Hij wees er naar met een slanke, doorboorde kunstenaarshand.
Zo stond deze Jezus afgebeeld op de bidplaatjes, die mijnheer pastoor aan de brave kinderen in grote aantallen, maar mij in zuinige oplagen van een à twee stuks verstrekte.

Maar dat beeld van Hem was zo vals als een parelcollier van een tientje. Die Jezus was té mooi! Ook de kunstenaars die Hem zo hebben uitgebeeld, sloegen de plank ver mis. Zij hadden als model een misvormde, een door ziekte geteisterde moeten kiezen. Naar het signalement dat van Hem beschreven wordt in Jesaja 52:13-15 en 53:1-12. Misvormd, niet meer menselijk van gestalte. Iemand voor wie men het gelaat verbergt, een voorwerp tot ontzetting, geslagen, getekend, veracht en verlaten. Het aanzien van een verschoppeling, die
in een stal geboren werd. Die ons daardoor en door een onaanzienlijk uiterlijk leerde nederig te zijn. En…die al onze ziekten en pijnen op Zich had genomen! Hoe gaat zo’n Iemand er dan uit zien?


 


Dáárom werd Hij na de opstanding niet herkend. Zelfs niet door de apostelen, speciaal de ongelovige Thomas die pas geloofde toen hij zijn vinger in Zijn zijde had gelegd (Joh. 20:24-29) en Maria Magdalena die Jezus pas herkende aan …Zijn stem! (Joh. 20: 15-16). Hij had een geheel nieuw lichaam gekregen.

Als klein jongetje zat ik ’s zondags achter in de kerk op de armenbank. Vooraan de welgestelden. Wanneer de collecteschaal rondging, waren er patsers die een “knaak” (Bargoens voor rijksdaalder) daarop lieten kletteren. Het gaf een geluid, om met Simon Carmiggelt te spreken, “als een strijkbout in een wasteil”. Wát moesten die mensen in de kerk? Dachten zij God net zo te imponeren als de mensen?

Mijn kerkbezoek was nuttiger. Van de zich ook vervelende kameraadjes, leerde ik in een donker hoekje het edele kaartspel “Klaverjassen”. Dat mocht wel niet en menigmaal kregen wij een mep met de porstok (om slapende snurkers wakker te maken) van de kerkagent, herkenbaar aan een diagonale band lopend van schouder tot middel. Maar ik weet zeker dat wij daar áchterin minder goddeloos waren, dan die dure pieten vooraan!

Het wonderlijk was, en dat zal door voorgaande ontboezemingen verbazen, dat ik niet in God geloofde! Het woordje “geloven” vond ik zo’n raar, wankelmoedig weifeldingetje. Zo’n vlees noch vis groepje letters, die met elkaar aarzelden om voor de waarheid uit te komen. Een ongepast ding die in dat verband niet thuis hoorde, maar zich toch liet verbinden met  gewichtige zaken van importantie en draagwijdte reikend naar de eeuwigheid en de grootste, diepste mysteries. Het opscheppertje hoorde daar niet bij. Toch werd die “halfslachtige”
veelvuldig en met grote stelligheid door de religieuze wegwijzers gebruikt. Dat lettergreepje bezigde ik nooit. Ik wíst met heel mijn tienjarige wijsheid zéker dat God bestond. En als je iets zeker weet, kun je “geloven” een schop geven.
Hoe? Kwee’nie. Zo maar. Ik kon het niet onder woorden brengen. Het was niet op indicatie van die geweldige pastoor. Als díé me had verteld dat hij zijn godje in een bureau la had zitten, had ik de man op slag geloofd. Zijn kleinzielig miezerig godje paste daar beslist in.
Maar mijn God was te groot. Te onuitsprekelijk. Dat voelde ik toen en nu nog. Hij liet Zich niet vangen en opsluiten in een kerkje.

Vaak dacht ik aan Hem. Midden in een woest Indianenspel kon ik plots stilvallen en met dromende ogen voor me uit staren. De vriendjes keken verbaasd naar hun speelkameraadje, die op slag onbruikbaar was geworden of het moest zijn voor Totempaal. Ze draaiden verwonderd om me heen en bekeken me nieuwsgierig of ik een stijf bevroren Eskimo was. Hoe kon ik hun vertellen hoe ik op zo’n moment onverwachts was vol gegleden met een wonderlijk weldadig gevoel en even aan Gods knieën had gestaan, luisterend naar een oeroud wijsje vol weemoed, door Hem aan mijn oor geneuried.

Soms vaart Hij in een mens en mag die spreken in woorden, die uit een verre, vreemde vaagheid tot hem komt, vanaf een plaats die met het verstand niet is te lokaliseren. Het bereikt hem in een fluistering die niet hoorbaar is, maar als een oud weemoedig wijsje neuriënd in het binnenste. Dan vormt zijn hand letters op papier en vaagt een lichte verwondering door het hart om de volheid en rijkdom van woorden die opwellen in de geest. Dát ervoer ik als komend van Hem. Het geheimzinnig vermogen om met woorden het hart te doen spreken.

Vaak dacht ik over dingen na die mij bij het godsdienstonderricht als zeker waren bijgebracht, maar waar ik diep in mijn hart het niet mee eens was. Maar ik wachtte mij er voor om aan de deskundige leraars, mijnheer pastoor, de meester enz. hierover vragen te stellen. Zo werd mij vroeg geleerd dat de val van Adam en Eva de grootste ramp in de geschiedenis was. Maar…zo dacht ik, als zij eens niet waren gevallen, wat zou er dán gebeurd zijn? Zij zouden een heleboel kindertjes gehad hebben en die kindertjes ook weer en die óók weer, enz. enz. Ik wist al vroeg dat bijvoorbeeld konijnen een heleboel jongen kunnen krijgen en als je die maar aan laat “rampetampen” (hun gang laat gaan) barsten ze hun hokken uit. Wel, Adam en Eva moesten op Gods bevel vruchtbaar zijn, maar de aarde was toch eigenlijk óók een groot konijnenhok? Dan was die val, waardoor de dood kwam, toch geen ramp? Anders waren er in 40 generaties 1.099,511,527,776 (Een biljoen, negen en negentig miljard, vijfhonderd elf miljoen, zeshonderd zevenentwintig duizend, zevenhonderd zesenzeventig) nakomelingen geweest!

God is almachtig, alwetend, alles van tevoren overziend, zonder lichaam of lichaamsdelen, leerden men mij. Maar waarom gebeurden er dan zoveel verschrikkelijke dingen als God alles vooruit wist en waarom deed Hij er niets aan? Waarom hadden wij een vrije wil en vrije keuze als God toch al vooruit wist wat wij gingen doen? Dan waren wij toch robots, voorgeprogrammeerd? En hoe kunnen wij geschapen zijn naar Zijn beeld en gelijkenis als Hij geen lichaam had?

Ook leerde ik op aardrijkskundeles dat er enorme watervallen waren die per minuut miljarden liters water naar beneden stortten. Waar kwam al dat water vandaan, vroeg ik mij af?
 “Dat komt onder andere van smeltend sneeuw”, leerde men mij.  Maar aan het beginpunt van de Niagara waterval en de Amazone rivier ligt geen sneeuw! Daar kwam bij dat ik in de schoolbijbel las en leerde dat water diep uit de aarde, de kolken der grote diepten, kwam. Zou dan de aarde één grote waterbol zijn, vroeg ik mij af?
Ik hield die vragen maar wijselijk voor mij omdat ik al vroeg had ingezien dat zulk soort vragen, die ook nog gesteld werden door een snotdalf, alleen maar narigheid opleverden.
Pas later, vele jaren later, heb ik dé antwoorden gevonden op mijn vele vragen en de waarheid der dingen ontdekt, het Vanwaar? Waartoe? Waarheen? En vooral het antwoord op de meest obsederende vraag:  “Wat is de zin van het leven?”

Snippers van leven 58 – Biechtgeheimen

Dat laatste bracht mij in conflict met hem! Eens in de vier weken werd er collectief gebiecht. Dat gebeurde op een zaterdagmiddag. Vanuit de school marcheerde de klas boetvaardig ter kerke om de pekelzonden te belijden en na ontvangst der penitentie, een rits Onze Vaders en Weesgegroetjes, met schoongewassen zieltjes de vrijheid tegemoet te stormen.

Nu was het zaak bij dat biechten enige matigheid te betrachten. Al te grove overtredingen werden niet zelden bestraft met een “rondje kruisweg”. De zondaar moest zich dan op de knieën langs een rij schilderijen voortbewegen en bij elke afbeelding van Christus’ martelgang een aantal gebeden prevelen. In het ergste geval was dat: twee Onze Vaders en vijf Weesgegroetjes per schilderij. Daar de expositie uit twaalf schilderijen bestond, betekende dat vierentwintig Onze Vaders en zestig Weesgegroetjes! Een helse tocht!

Daar ik als diep gelovig jongetje overtuigd was dat Onze Lieve Heer persoonlijk toezicht hield op de correcte uitvoering der straf; immers Hij verbleef, naar de deskundige geestelijkheid verzekerde, áchter de gouden deurtjes van het tabernakel, kon ik voor mijn goede fatsoen er niet met de pet naar gooien en vroegtijdig “afnokken” (Bargoens – er vandoor gaan).

Om ons op het biechten voor te bereiden en opdat geen zonden vergeten zouden worden, konden wij vooraf een boekje raadplegen getiteld: “onderzoek uw geweten”. In dat handzaam werkje stond een rijk assortiment overtredingen, in de meest courante aanbiedingen. Ik behoefde slechts de lijst te raadplegen, iets naar keuze uit te pikken en dat aan de biechtvader in zijn donker hokje te overhandigen. Er was altijd wel een aanbieding naar gading bij en ik had, zo jong ik was, al lang de geestelijke lenigheid ontwikkeld niet ál te zware zonden op te rispen. Dat gaf alleen maar narigheid en een lang verblijf in de kerk om de penitentie te volbrengen. Geen aanlokkelijk idee als buiten het zonnetje zo lekker scheen.

Deze gewoonte deed me de das om. Uit de kolom: “zonden” had ik uitgerekend “onkuisheid” (wist ik veel) gevist en de kapelaan schuchter bekend mij daaraan te buiten te gaan. Hij reageerde geschokt en fluisterde bezorgd de vraag door het gevlochten scheidingswandje: “Toch niet met je zusje?”
Het leek mij, in verwachting dat gedeelde zonde halve zonde is, nuttig mijn onschuldige zus in het gefantaseerde gebeuren te betrekken en knikte bevestigend. Het was de eerste maal dat hij zijn zelfbeheersing verloor.
“Kleine smeerlap!” kreet hij. En ter verkrijging van de absolutie, die mijn zondig zieltje schoon zou wassen, kreeg ik opdracht de kruisweg af te leggen.
Later had hij een ernstig onderhoud met mijn ouders. Het resultaat was dat ik in het vervolg mijn nachten geklemd tussen twee oudere broers moest doorbrengen. Geen onverdeeld genoegen, vooral als er erwtensoep op het menu gestaan had. Ik nam mij heilig voor in vervolg die dekselse “onkuisheid” (wat dat ook wezen mocht) te mijden als de pest. Een voornemen waar, met het klimmen der jaren, niets van terecht is gekomen. Maar dát wist ik toen óók nog niet.

Snippers van leven 57 - De poppenkop

Toen de kanker zijn massieve gestalte had gesloopt tot een zielige wijde zak met beenderen, kwam een kapelaan hem aflossen. Ook hij bracht geen verlichting voor mijn kommer en kwel.
Hij was een volstrekte tegenhanger van zijn bulderende confrater. Gladjes en zalvend met vrouwelijke handen en precieuze gebaartjes. Hij droeg een permanent hemelse glimlach op het wasachtig gelaat, waarin ronde blauwe oogjes stonden, hetgeen hem een treffende gelijkenis verleende met de pop van mijn zusje.

Hij hield geen donderpreken en verhief nimmer in boosheid zijn stem. Ook deelde hij geen lellen en penalty’s uit, maar bleef vriendelijk en bedaard. Maar met zijn bête glimlach en rustige stem, wist hij dodelijke floretsteken aan mijn kinderziel toe te brengen. Ook hij bereed het stokpaardje van die hel en had daarbij een mimisch talent om de tijdsduur daarin uit te drukken. Als hij meende het begrip “eeuwigheid” niet voldoende in onze suizelende hoofden gepompt te hebben,  liet hij illustratief een miezerig vogeltje vliegen. Dat beestje had er lol in ééns in de honderd jaar zijn snaveltje aan een granieten rots te scherpen. Had de gevleugelde scharensliep die hele rots weggeslepen, dan was er iets bijzonders gebeurd: “Wat denken jullie wat dát is, kinderen?” vroeg hij.
Enkele intelligentelingen veronderstelden dat dán die eeuwigheid om was.
De kapelaan schudde dan goedmoedig het hoofd en verklaarde kalmpjes: “Nee, kinderen, dan is er één seconde van die eeuwigheid om!” En zo onze laatste hoop op een einde aan die smartelijke zaak de bodem in slaand. Het was een zielverpletterende mededeling, die niet naliet diepe indruk op me te maken.

Ook die kapelaan is met enkele reis de weg der eeuwigheid opgegaan. Mijn geloof in die hel is inmiddels verdwenen. Maar goed ook. Bij de onvermijdelijke brandblaren zou nog de bijkomende kwelling gekomen zijn van de aanblik op die twee betonnen zielenherders, die, en dáár geloof ik wél in, zeker “acte de présence”  gegeven zouden hebben.

Die vriendelijke kapelaan met zijn hemelse glimlach, placht ons bij tijd en wijle met een huisbezoek te vereren. Dat was een onderdeel dat bij zijn stiel hoorde. Er moet gezegd, hij leverde serieus maatwerk en maakte zich er niet met een jantje-van-leiden af. Na bescheiden geklopt te hebben, schreed hij minzaam knikkend ons stulpje binnen en liet zich door moeder uit zijn zwarte lakense jas helpen. Ondertussen gleden zijn ogen goedkeurend over Ma’s assortiment heilige beelden, die in al hun gipsen lelijkheid de bezoeker trouwhartig aanblikten. Na de etalering van vroomheid welwillend genoteerd te hebben, nam hij plaats op de enige, niet uitpuilende biezen stoel van het gammele viertal die wij bezaten. Hij bliefde ook wel het kopje pruttelkoffie, dat moeder, met een blos van agitatie om de eer van zijn bezoek, hem aanbood.

Het gesprek begon met te informeren naar onze welstand en gezondheid. Met de welstand was het strijk en zet huilen met de lamp aan, maar over onze gezondheid hadden wij geen negatieve berichten te rapporteren. Ondanks onze financiële “sores” (Bargoens voor problemen) genoten wij een blakende gezondheid, wij sliepen als marmotten en hadden eetlust als een tijger. Genoeglijk koutend leidde hij het gesprek op onze geestelijke
gezondheid, die een aanmerkelijk minder rooskleurig beeld vertoonde. Ook het kerkbezoek!
Ma wist dan bekwaam tegenwerk te leveren en steeds argumenten te vinden, die ons verhinderden ter kerke te gaan. Het meest gebruikte excuus, was de abominabele toestand van kleding en schoeisel, dat ons beschaamd weerhield onder ogen der medegelovigen te komen.
Op zijn voorzichtige opmerking: “Ach moedertje, daar kijkt Onze Lieve Heer toch niet naar”, antwoordde zij vinnig: “Ja, maar de mensen wél!”
Hij bleef echter goedsmoeds en niet uit de plooi te krijgen, zelfs niet toen hij Ma er van in kennis stelde dat hij haar kinderen zo erbarmelijk had horen vloeken en zij onmiddellijk, maar niet zo tactisch reageerde met een: “Maar dat leer ik ze god ver d…. niet!”
Hij kromp ineen gelijk iemand die met een natte dweil in de nek getroffen wordt, vermande zich, maakte een sussend gebaar en sneed ijlings een ander onderwerp aan: onze huisvesting en een probleem die dat meebracht. Hij had namelijk vernomen, dat ik naast mijn elfjarig
zusje de nachten doorbracht en dat gaf geen pas.

Snippers van leven 56 - Mijnheer pastoor

Als ik mijn ogen sluit, dan verschijnt weer dat beeld van hem op mijn privé-scherm onder het schedeldak. Die pastoor was groot van gestalte, had een kop als een stier en de buik van een nijlpaard. Hij kon brullen als een gorilla, die ze zijn tros bananen hebben ontfutseld en bewoog zich met dreunende stappen voort gelijk een olifant door het oerwoud. Het spijt mij dat ik het facsimile van onschuldige dieren moet lenen om deze man te beschrijven, maar ik kan geen ander vergelijkingsmateriaal vinden ter identificatie.
Van hem genoten wij godsdienstonderricht. Dat gebeurde op dinsdag, een half uur vóór het speelkwartier. Maar als hij goed op dreef was, kon geen duimdikke staalplaat hem stuiten, laat staan ons armzalig speelkwartiertje, die hij verkletste met zijn zware galmende stem, als het droevige loeien van een, op een ijsschots verdwaalde walrusbaby. Op die momenten zaten wij hem en bloc te haten; hem en zijn zaligmakende dogma’s, die humorloos en gortdroog als lepels woestijnzand in onze oren werd gegoten. Met een piepend krijtje tekende hij vaten op het bord waaruit “aflaten” konden worden getapt, die recht gaven op korting bij een verblijf in het vagevuur. Hij orakelde tot wij er wezenloos van werden en verpletterd zaten onder de doemzware bedreigingen, die hij, namens zijn wraakzuchtige god over ons uitstortte.

Het was me ’t godje wel waar hij de boodschappen voor mocht doen. Deze god hield niet van vrolijkheid en had het speciaal voorzien op kleine jongens, die ’s zondags niet bij hem kwamen buurten. Namens die “lieve heer” stelde hij ons straffen in het vooruitzicht. Losjesweg deelde hij mee dat die schandknapen eeuwig moesten verblijven in een witgestookte hel! Een mededeling die je als tienjarig knaapje niet zo maar langs de koude kleren laat glijden.
Daar ik mij, ondanks mijn prille leeftijd menigmaal aan “doodzonden” schuldig maakte, zoals dat ’s zondags niet ter kerke gaan, was ik een geheid kandidaat voor het helletarief dat op zo’n verzuim stond. Die hel en het vooruitzicht daarin eeuwig te moeten verblijven, hebben mijn prille levensvreugd danig ontwricht. Ga daar maar eens aanstaan. Eeuwig met je gatje in het vuur! Geen kans op hoger beroep. Niks! Braden met je kanes tot de steekvlammen je neusgaten uit vliegen.

In tegenstelling met Jezus, die een erkende armoedzaaier is geweest, was de pastoor rijk. Hij bezat huizen in het stadje en landerijen erbuiten. Aan hem zat ook een sportief trekje. Hij kon penalty’s geven onder je zitvlak waar je blindedarm van opwipte. Ze werden vaak toegediend bij grove overtredingen der kerkelijke spelregels. Zo leverde kerkverzuim op zondag mij wel eens zo’n “pingel” op. Ook al had ik wél de kerk bezocht! Ik had weinig kans die strafschop te ontlopen. Dat kwam door de wijze van vraagstelling van de zielenherder. Hoe het antwoord ook was, het was altijd fout en ik verloor steevast de partij.

Hij posteerde zich breeduit voor me en sprak, half vragend, half honend: “Jij bent zondag zeker wéér niet in de kerk geweest hé? Nou, zeg op, ja of nee”. Op van de zenuwen kon ik tegen de geweldige nooit meer dan het ene woordje “Ja” of  “Nee” uitwringen, die mij, hoe dan ook vaak de schop opleverde. Want zei ik “Ja”, dan was dat een bevestiging van zijn: “Wéér niet ”. Zei ik “Nee”, een ontkenning van: “in de kerk geweest”. Een grammaticale fuik waar niet uit te ontsnappen viel!
Hij had brede boerenhanden waarmee hij formidabele oplawaaien kon uitdelen aan zijn auditorium wanneer dat tijdens catechisatieles niet de gewenste aandacht besteedde of kattenkwaad uithaalde. Ook ik ontving eens een klinkende oorvijg. Reden? Ik was argeloos meegelopen in een 1 mei optocht van die goddeloze Socialen. Dát was vragen om narigheid en ik werd prompt bediend. Mogelijk draait hij zich nog wel eens om onder zijn “groene deken” (Bargoens voor graf) om de huidige intimiteiten tussen de oude rivalen.

Die pastoor was voor mij toch voorwerp van aanbidding omdat hij een autoriteit was met relaties bij de hoogste Baas. En ach, laat ik mild zijn. De pastoor had ook zijn goede kanten. Hij was oprecht en bedoelde het goed. De eerwaarde heer is heengegaan en ik hoop voor hem ten hemel gevaren ondanks zijn corpulentie en rijkdom. Maar ik ben er niet zeker van. Het eerste belet te zweven, het tweede is ook moeilijk. Sla het gezegde in de Bijbel over die kameel en het oog van de naald er maar op na. (Marcus 10: 24)

Snippers van leven 55 - Godsperikelen

Nu we toch in de kerk verdwaald zijn, moet ik het gelijk maar eens hebben over die instelling, de eigenaar ervan, de pastoor (die ik haatte) en de opperbaas God, die ik liefhad van zo jong ik kan herinneren. Al op prille leeftijd werd ik met religie geconfronteerd. Dat was niet in de laatste plaats te danken aan mijn moeder. Zij was zéér gelovig en had, ten bewijze daarvoor een groot aantal gipsen Christus- en Maria beelden aangeschaft. In de hoek van de kamer stond een stenen Madonna met kind. Aan de voeten een broeierig rood lampje. Ze stonden verder op alle plaatsen, die moeder er maar geschikt voor achtte.

Een Mariabeeld had een holle voet, die zij als geheime plaats benutte om de schaarse geldmiddelen in te verstoppen. In bijzonder: de huur! Als zaterdags de vrekkige huisjesmelker, de Pikkert, zijn huurpenningen kwam halen, werd het beeld op de kop gezet.
De geldelijke middelen bleken solide bewaard. Misschien verwachtte mijn moeder diep in haar hart van de heilige bewaarster een klein mirakel, een wonderlijke vermeerdering van de geldsom. Maar “goed bewaren” bleek al mirakel genoeg. Er “bij” te doen te veel gevraagd.
Hoewel wij dus onder machtige bescherming stonden, waren rampen en onheilen niet van de lucht. Vreemd genoeg droegen twee Christusbeelden, een héle grote en een kleinere, hun steentje daartoe bij. Zij stonden mijn jeugdig persoontje naar het leven, niets meer, niets minder. Zij hielden de wacht boven op een gammele manke kast, met de weidse naam “Linnenkast” aangeduid. Hij bezat maar drie poten en om zijn wankelheid te schragen, had vader, in een tijdelijke onstabiele toestand, die zijn toch al geringe handvaardigheid niet bevorderde, hem een vierde poot verstrekt. Het was geen glanzend staaltje van meubelmakerkunst en de vervaardigde poot paste als een fietssleuteltje op een kluisdeur. Niet geheel op maat dus. Tot overmaat van ramp vertoonden de kastdeuren nukken. Ze klemden als de kaken van een krokodil; er moest danig kracht op uitgeoefend worden om ze te bewegen open te gaan.
Nu heeft een tienjarige jongen altijd wel wat te zoeken in zo’n textielbergplaats. Toentertijd vervaardigde ik schepnetjes. Ik geef toe, ze waren van simpele constructie. Een rondgebogen stuk ijzerdraad met daaraan een stuk beddenlaken, maar ik wist gehaaid de stekeltjes ermee uit hun zwembad te zwiepen. Daar oude beddenlakens in die kast aanwezig waren, was hij mijn voornaamste grondstofleverancier. Bij mijn krachtpatserijen op de kastdeuren, begonnen de op de uiterste rand staande beelden, geïrriteerd te hobbelen. Hun gezamenlijk gewicht aan gips was voldoende mij de geringe schedel te verpletteren. Hoe harder ik rukte, des te groter werd het lijfsgevaar. Er hing of schommelde mij een ramp boven het hoofd. Zoiets als het zwaard van Damocles.
Angstig naar boven blikkend, hield ik ze met een salvo schietgebedjes in bedwang en óp de kast. Het heeft mij al vroeg in wonderen doen geloven, want het lukte steeds.
De door mij zo vurig gehate kattenmenagerie van moeder, hebben mij tenslotte van het levensgevaar verlost.
Op een goede dag wist een grote herdershond met een intense hekel aan katten (dat had het beest van zijn moeder) zich valselijk toegang te verschaffen tot ons huis. Hij stortte zich pardoes op de poezen als een piranha op de blote kuiten van een indiaan. Daar deze vriendelijke visjes in alles de kaken zetten wat niet van beton of chroomstaal is, dacht ik een aardige vergelijking voor u te hebben gevonden. De katten vlogen in doodsangst op de kast en kletterden heel oneerbiedig de wankelmoedige naar beneden. Het gaf zo’n fraai geluid, dat de
herdershond met de staart tussen de benen over de horizon verdween.

Mijn religieus leventje had er echter geen deuk bij opgelopen. Daar waren andere machten en krachten voor nodig. Eén daarvan was mijnheer pastoor!

Snippers van leven 54 - School en leerkrachten 6

De heer Jägers

Van één bijkomend vak op school, was ik zelf heilig overtuigd dat ik daarin tot de “uitklinkende”, om niet te zeggen, tot de allerbeste behoorde: zingen! Met een smeltend timbre en onaardse welluidendheid, kon ik liederen kwelen met een zo glaszuiver geluid, dat die de toehoorders met verplettering sloeg. Met weergaloos gemak liet ik de hoge en lage tonen als groene erwten door het keelgat rollen en kon met mijn blaasbalglongen een toon zó lang aanhouden dat de Juf en andere zangers van ongeduld begonnen te trappelen en mijn
verstikkingsdood vreesden.
De halve en hele noten, traps-, sprongs-, dalens- en klimmendsgewijs intervaleerde ik met een bekwaamheid of ik elke morgen in plaats van hagelslag zangzaad op de boterham nuttigde.
Nog hoor ik de oprechte verbazing in de stem van Rooie Sien, toen ik een solistische vertolking van een paar regels uit een in gruwelijk moeilijke toonzetting geplaatst lied gaf. Het was een werkje van Haydn.
“Hé! Jij kunt springen!” riep ze verrast. Daarmee bedoelde zij niet de befaamde vlooientechniek, maar mijn handigheid om de op de notenbalk op en neer springende noten, haarscherp bij hun bisjes en besjes, a’isjes en e’isjes te pakken. De “heidense” symfonie werd door de klasgenoten vermoord op een manier die de kunstenaar de ziel verscheurd zou hebben. Maar ik zong vlekkeloos de woeste notendans na, als een aap op een klimrek
Mijn eigendunk ging zo ver, dat ik tranen van ontroering in de ogen kreeg bij het aanhoren van ons stemgeluid wanneer ik met mijn zusje tweestemmig het schone lied: “klein vogelein op groene tak” uitschalde. Dat duet klok zo hartverscheurend schoon, dat de hond in luid gejammer losbarstte en met de kop op het vloerkleed bonkte.

Het kon niet uitblijven dat ik “ontdekt” werd door de eeuwig op talentenjacht sloffende oude koorleider, die de verantwoording droeg voor de wanklanken die het kerkkoor tijdens de gezongen Mis uitstootte. Hij heette mijnheer Jägers. Het was een narrig, kortaangebonden, door een geitensik ontsierd baasje, gekleed in streepjesbroek en zwarte billentikker. Om de mensen te doen geloven dat er ondanks het barbaars geluid van zijn koor, wel iets kunstzinnigs in hem stak, had hij zijn uitstekende adamsappel verstopt achter een artistiek flodderdasje. Met zijn klein, mager, ingedeukt vogelverschrikkerlichaam, gaf hij de toeschouwer een puntgave impressie van een door spijsverstopping geteisterde gier. Hij pruimde hevig en beet tijdens het zangonderricht fikse hompen van een staaf zwarte pruimtabak, die hij daarna met een zacht geknor van welbehagen weer opborg.

Het was een muzikaal manneke, die precies kon horen of er een ’n valse noot zong of dat het de fluit van beurtschipper Hoekie buiten in de gracht was. Ons, de leden van zijn knapenkoor, die vooral tijdens Kerstnacht, muzikaal onheil stichtten, sprak hij immer afgemeten en correct met “U” aan. Voor een schooljongen, die gewend was met “snotdalf”, “pummel” of “apenkop” aangesproken te worden, een strelende ervaring. Maar minder strelend waren de knallende oorvijgen, die hij, ondanks dat “U” wist uit te delen. Want hij dulde geen “spatsies” (Bargoens voor geintjes) Hij poogde met onverwoestbaar optimisme de razend moeilijke Gregoriaanse gezangen waarmee de Katholieke liturgie uiting aan haar wanhoop geeft, in onze stugge onmuzikale koppen te gieten.
Weigerden wij verbeten ons meester te maken van het Credo, - Kyrié Eleïson- Sanctus- Benedictus en andere toffe moppies, dan werd de man narrig. Hij trok zich aan de spaarzame grijze haren uit zijn zetel omhoog, gooide woest de vergeelde partituur in de lucht, dreef zijn neus tot tien centimeter afstand voor de onze en deelde in driftige bewoordingen, waarbij wij met tabakssap werden besputtert, mede dat we kannibalen waren met geen greintje besef voor de wonderbaarlijke schoonheid zijner oude gezangen.
Het speet me oprecht, maar wij zagen het zó niet zitten, temeer omdat in die dagen het schone cowboylied: “ouwe taaie, jippie, jippie hé!” razend populair was.
Het bezong de geschiedenis van een cowboy:
vol levenslust en vuur,
die had aan dollars geen gebrek,
hij hield van de vrouwen, van whisky en avontuur
en de zon die scheen hem in  zijn nek!
Refrein; ouwe taaie, jippie, jippie hé, enz.

Helaas hij ging ten onder aan de listen van een verderfelijk vrouwspersoon, die zijn dollars er doorjoeg en als toppunt van gemeenheid óók nog zijn knol verkocht. Hij ziet dan geen andere uitweg door zich in een cel, waar het kreng hem ook nog in wist te loodsen, op te hangen!
De wijze Salomo wist het al, helaas de cowboy niet, dat bepaalde vrouwen een valstrik zijn, wier handen boeien en het hart een valnet is (Prediker 7:26).
Maar ondanks het droevig einde lag dit lied net éven lekkerder in het gehoor en tokkelde een stuk prettiger tegen de trommelvliezen, dan die verroeste tophits van hem. De droevige galmen waarop zijn liederen werden uitgekreund, maakte mij altijd zó melancholiek, dat ik ‘s avonds mijn prakkie niet lustte. En dát wou wat zeggen, want voor eten konden ze mij het nest uitjagen.
Maar goed, als hij meende dat hij ons zonder gevaar voor lynchpartij door verbolgen kerkgangers aan een uitvoering kon wagen, dreef hij ons, als een kudde geiten naar de kerk waar verstarde gelovigen klaarzaten voor de dingen die komen gingen. Wij gaven dan een nummer koorzang weg, die “klonk”! Hóé, moet u mij na al die jaren niet vragen. Het heeft geen zin oude verdrietigheden op te halen. De oude organist was barmhartig en deed zijn best het kabaal te overstemmen.

Snippers van leven 53 - School en leerkrachten 5

De heer Clement

Die bovenmeester droeg de oude familienaam: “Clement”. Mogelijk was hij nazaat van Jan Clement, een wijs man en oud burgermeester van Naarden, die in 1572, naar een beschrijving van Lambertus Hortensius, door de Spanjaarden werd vermoord. Een grijzend persoon met een nadrukkelijke wijze van spreken. Hij kon om mij bedroefd het hoofd schudden. Dan keek hij me met zijn, toch wel vriendelijke bruine ogen achter de ronde brillenvenstertjes vandaan aan en sprak dan een van zijn befaamde volzinnen in de trant van:
“Het komt mij voor dat wij hier een biologisch verschijnsel ontwaren, waar kop noch staart aan te ontdekken is en welke, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, tot roemloos ondergaan gedoemd is”.
Dat gleed er net zo rustig, gladjes en zonder hapering uit als het snot uit de loopneus van dronken Kokkie, een verschrompeld, op jenever lopend timmermannetje. Er was geen spoor van boosheid in ’s mans stem. Met klinische nuchterheid stelde hij een wetenschappelijk bewezen feit vast en, of mijn op handen zijnde ondergang hem al dan niet met leedwezen vervulde, daar liet hij niets van blijken.
Ook mijn bezetenheid voor kauwgum, waardoor ik met traag malende kaken en bolle koon constant gelijkenis had met een lama, wist hij pittig en smeuïg te omschrijven. Hij wees naar mij en expliceerde aan de medeleerlingen als een gids op een rondleiding: “Hier zien we een wezen, behorend tot de orde der herkauwers. Opvallende eigenschap: het nuttigen van blok- en staafvormige stukjes besuikerd rubber. Het wordt gedreven door het verlangen de bankrekening van de heer Wrigley te spekken”. (Wrigley was een bekende Amerikaanse miljonair en kauwgumfabrikant).

Zijn retoriek spendeerde hij niet alleen in de klas. Tegen mijn moeder profeteerde hij eens in sombere bewoordingen: “Moedertje, moedertje,” en na een korte pauze in acht genomen te hebben waarbij hij haar vol deernis aanblikte, nogmaals, “Moedertje, wat zal jij met dit knaapje, waaraan gij het leven hebt geschonken, bloed van uw bloed, een hoop ellende beleven”.
Mijn vader, die uiteindelijk óók zijn aandeel aan mijn bloederigheid had geleverd, stond bij het aanhoren daarvan met gebogen hoofd terzijde, als een veroordeelde voor de bijl. Hij ontving een korte, krachtige handdruk, vergezeld van een, zo’n “sterkte kerel”-uitstralende blik, waarna de hoofdonderwijzer zich kort besloten met een ruk afkeerde en het verpletterde echtpaar alleen liet in hun smart.

In het, met kortgeknipt broshaar beplante hoofd, versierd met een gouden bril en fraai hoornen montuur, had de man, naast zijn rijen volzinnen, nog een fenomenale begaafdheid opgeborgen. Hij was een declamator van wereldklasse. Het noodlot dat hem voorbestemde hoofdonderwijzer te worden van een lager schooltje in een muf vestingstadje, had de mensheid een mimicus onthouden zoals die maar eens in een eeuw geboren wordt.
Weer beleef ik het “voorleesuur”. Dat was het summum van genot. Vooral als buiten de vroege winterschemering daalde en de koude hagelbuien tegen de ruiten roffelden. De grote zwarte vulkachel straalde zijn koesterende warmte door het lokaal en achter zijn rode micaogen gloeide het kolenvuur en strooide ’n zacht diffuse lichtgloed op de houten vloer.

Het “voorleesuur” was een evenement zonder weerga. Als hij met  zijn trage, vermoeide gebaar het boek uit de lessenaar had genomen en voor zich opengeslagen, dan monsterde hij eerst een tijdlang zwijgend zijn auditorium. Wij zaten roerloos. Volmaakt  kik-, hoest- en geluidloos. Zelfs Kareltje Mulder vergat zijn windjes en hield ze in zijn “knalpot” (Bargoens voor endeldarm).
Oh, dat aanvangsceremonieel! Het riep rillingen van voorgenot op over onze ruggen en wij knepen van spanning de billen tegen elkaar. Hij kuchte even, nam een klein slokje water uit zijn glas, streek de hand met een vermoeid gebaar over het voorhoofd… en dan klonk de stem op, even aarzelend nog, maar allengs aanzwellend diep en sonoor als een bronzen klok.
Ik zie hem en hoor hem weer. Die korte knikjes van het hoofd met de sterk gebogen neus. Het mimisch manipuleren met het gelaat en ogen, de brede humoristische mond, het soepel op en neer laten der zware donkere wenkbrauwen. Heel die prachtige expressie van hoofd en handen, gecombineerd met een volmaakte beheersing der stem, die beurtelings donker en dreigend, hol en verbaasd, opstijgend in toorn en twinkelend vrolijk klonk, al naar het verhaal zulks eiste, bond ons met de kabeltouwen van spanning weerloos op de bank.

Tijdens een verhaal over de barre tocht van Napoleon door Rusland en de verschrikkelijke lotgevallen van Jan, “de Hollandse Fuselier”, wist hij Hatsie-poep, een knaapje met hooikoorts, zo emotioneel door de sneeuw mee te slepen, dat deze in luid geween uitbrak.
Zijn stem en gebaren, formidabel acteertalent en de wijze waarop hij onze jongensharten daarmee bespeelde, het leeft diepgebeiteld voort in mijn herinnering. Voor onze verdwaasde ogen opende hij vensters en liet ons schouwen in verre, vreemde landen. Wij doolden aan boord van een piratenschip mee over de schuimende oceaan, incasseerden zonder blikken of blozen woeste sabelhouwen, vochten zware vuistgevechten uit met schurken en sloegen bandieten met machtige kaakslagen knock-out. Hij voerde ons mee langs diepe ravijnen en liet ons hangen boven gapende afgronden. Wij werden zonder een kik te geven gemarteld door Indianen en samen met giftige slangen opgesloten in het helse duister van een Egyptisch koningsgraf.

Ach ja, goede oude bovenmeester met je pessimistische kijk op mijn onbelangrijk persoontje en toekomstig levensbaantje; waar ben je gebleven? Eén ding blijft mij verder nog van hem bij. Een kort zinnetje dat hij eens tot mij sprak, nadat hij inzage had genomen in een van mijn fantastische opstellen. Hij sprak, maar met een stem waaruit klonk dat het hem vrijwel hetzelfde was als de eerder voorspelde roemloze ondergang:
“Toch geloof ik dat jij een schrijver wordt”.
Het werd op meewarige toon uitgesproken en hij schudde daarbij afkeurend het grijze hoofd.


Snippers van leven 52 – School en leerkrachten 4

De heer Jansen

Nog een meester heb ik gehad op die school met de eerwaardige naam: Sint Joseph. Die meester was een lang, dun en kleurloos figuur, droog en humorloos, steeds in een driedelig kostuum van dezelfde snit, patroon en kleur gekleed. Ik vermoedde dat hij er een aantal uit een, voordelig op de kop getikte rol stof, door een levensmoede kleermaker had laten snijden en die tegen elkaar afdroeg.
Hij was vrijgezel, ongeveer de leeftijd van Rooie Sien, maar tot een relatie tussen die twee is het nooit gekomen. Ook niet met Cootje, een oud meisje van om en nabij de dertig, zwart gelokt, onwrikbaar katholiek, dus schokbestendig maagd, waar dus “geen scheet op een plankje bij te timmeren was” (Bargoens voor iets onmogelijks proberen), dochter van een weduwe en sigarenwinkelierster bij wie hij een kamer had gehuurd. Mogelijks was hij geruisloos homofiel en wist hij zijn geaardheid meesterlijk voor het preutse stadje verborgen te houden, want in die dagen stond zo iemand in status net even onder een lustmoordenaar.

Iemand voor wie ik niet veel sympathie had en die ook weinig krassen in mijn geest heeft nagelaten. Van hem ontving ik eens een totaal niet verdiende straf. Iets waar ik vreemd genoeg tóch wel iets schuld aan droeg. Dat kwam namelijk door mijn hoogst vervelend vermogen om op de meest ongelegen tijdstippen, zonder dat daar reden toe was, hevig te blozen.

Een vervelende en ongewenste eigenschap, een curieuze capaciteit om ongewild het gelaat van nietszeggend wit, in fraai tomaatrood te veranderen. Het zal wel een plus of manco element geweest zijn, behorend of mankerend aan een doodlopend straatje van mijn kronkelig hersenlabyrint. Of een nozemachtig kwelduiveltje, grijnslachend zittend op mijn ziel als een relschoppende hippie op de Dam. Maar zoals die af en toe oprijzen om rotzooi te schoppen en agentje te pesten, zo kwam hij op momenten dat het mij niet, maar hem uitstekend schikte, opdraven met zijn rotgeintjes. Hij begon dan pesterig onder mijn hersenpan te zaniken van: “Hé joh, moet je nu niet een beetje gaan kleuren? Toe nou joh, het is er nu echt de tijd voor!”
Vaak kwam dan een ander, óók onder de schedel domicilie hebbend wezentje mij te hulp.
Het riep dan tot die treiterkop, helaas zonder veel stemverheffing: “Ach, toe nou, maak geen “stennis” (Bargoens voor ruzie maken) laat ‘m met rust!”
Maar het kleine rotduiveltje was een doordouwer en goed gebekt ook. Hij blafte mijn bondgenootje af, zodat die bedremmeld zweeg. Dan had hij vrij spel. Hij zat mij net zo lang op te jutten tot mijn hoofd aanvoelde of ik het uit een emmer gesmolten lood had teruggetrokken. Hulpeloos stond ik als een defect rood stoplicht voor schut, met de “pet voor de blote kont” (Bargoens voor beschaamd staan).


Levendig herinner ik mij die ochtend dat een weerzinwekkende ellendeling een goed uit de kluiten gewassen hondenkeutel in de lessenaar van meester Jansen had gedeponeerd. De man stelde de attractie niet op prijs en verlangde op luide toon te vernemen wíé hem dat geleverd had. Een redelijk verlangen. Het “corpus delict” gewikkeld in een vetvrij papiertje als een onappetijtelijke blikvanger naar het plafond van het klaslokaal stekend, loenste hij boosaardig de rij gniffelende koppen langs. U kunt het al raden. Zijn woedende blikken zogen zich vast op mijn pioenrode bol! Het kon niet missen. En waarlijk, ik was volmaakt, smetteloos onschuldig. Maar mijn vervloekte rooie kop sprak genadeloos het “guilty” uit.
Onbeschrijflijk en onzegbaar leed heeft het mij berokkend en ontzaggelijke verwoestingen aangericht in mijn, om in psychiatertermen te spreken: “psychische structuur”.

Maar goed, verder met Jansen. Wat ik mij wel herinner van hem was de onbegrijpelijke, miraculeuze wijze waarop hij booswichten, die achter zijn rug klierden, ginnegapten, de pias uithingen of op andere wijze de draak staken, kon betrappen. Met het voorfront diametraal naar de volstrekt argeloze, achter zijn rug gekke bekken trekkende scholier staand, kon hij opeens op de ballen van zijn voeten omscharnieren en de ontmaskerde bandiet ontving tot zijn onuitsprekelijke verbazing een klinkende oorvijg uit de “backhand” van de gebrilde schoolmeester, die een fractie van een seconde nog solide met de rug naar hem toegestaan had. Het was onverklaarbaar en het grensde aan het wonderbaarlijke. Maar zoals iedere goocheltruc op nep berust en verklaarbaar, zo was het ook met deze toverkunst.
Het geheim werd onthuld door “Duppie” (Rinus Dubelaar) een jochie met hetzelfde merk kijkinstrument als de meester. Het was een optische kwestie en een sluw gebruik maken van de reflecterende eigenschap der brillenglazen. De man droeg een dikke hoornen bril met speciaal geslepen lenzen. Het nauw merkbare gebaar waarmee hij met de hand een lens bedekte en zo een klein rond spiegeltje creëerde, ontging de zondaar, maar de daverende oorvijg niet!

Goed. Leuk geintje van brilleman. Maar wij gaan verder. Wij gaan eens kijken bij de bovenmeester

Snippers van leven 51 - School en leerkrachten 3

De turftrapper

Toen ik tot mijn verbazing was overgegaan, ondanks vieren en vijven op het rapport, belandde ik bij de Turftrapper. Een leraar met een Hercules gestalte. Breed in de schouders en met een stierennek, het vierkante hoofd bedekt met krulhaar. De man had constant hoofdpijn en een zeer gevoelig reukorgaan. Het was gewoon niet menselijk meer, zó goed als hij kon ruiken. Naar mijn vaste overtuiging moet zijn stamboom in de verre oertijd zich gekruist hebben met die van een bloedhond, hetgeen het griezelig vermogen om allerlei geurtjes van
veraf op te snuffelen zou verklaren. Hoe dan ook, het maakte hem beklagenswaardig kwetsbaar voor de minder frisse luchtjes die jongens in een klas bezitten of produceerden. Het aroma van onze “broekhoest” (Bargoens voor windjes) bracht hem in staat van hevige opwinding. Verklaarbaar, daar zijn buitengewone reukzin hem in staat stelde extravagant van onze excrementen gassen te genieten. Werd het gerot hem te gortig, dan sprong hij met een knetterende vloek en opengesperde neusgaten achter zijn lessenaar vandaan en begon op
handen en knieën, als een alerte jachthond een snuffelspeurtocht langs de banken.
In negen van de tien gevallen bleek de penetrante geur afkomstig uit Rooie Kareltje, een knulletje met een ongehoord scheikundig functionerend darmgestelte. Hij kon daaruit kwalijke gassen doen ontsnappen die je de adem afsneden. Een grote buil was dat joch, gevuld met winden, die hij op bestelling en maat kon afleveren. Was de schuldige “gesteld” door speurhond Turftrapper, dan apporteerde deze hem aan een oor naar de lokaaldeur. De ongelukkige werd gedwongen door middel van die deur een primitief ventilatiesysteem inwerking te stellen. Geruime tijd zwiepte de deur op handkracht heen en weer, open en dicht, net zo lang tot de atmosfeer gezuiverd was. Onderwijl sprak de verbitterde leraar de dader misprijzend toe, hoonde hem en zijn stankverwekkende eigenschap en verwenste terloops diens vader wiens goddelijke vijf minuten zo’n mislukte stankfabrikant had opgeleverd.

Toch was mijnheer van Grevenbroek, zoals zijn ware naam luidde, geen kwaaie vent en ik mocht hem graag. Als hij niet gekweld werd door hoofdpijn of nare luchtjes, bleek deze meester een uitermate geschikt en gemoedelijk man.
Zijn verjaardag was altijd een onvergetelijke gebeurtenis en nu, jaren later, kan ik met een glimlach terugdenken aan zo’n fantastische dag, waarnaar wij weken tevoren reikhalzend uit zagen. Op zo’n legendarische dag werd er getrakteerd op “bommen”. Dat waren onwaarschijnlijk lekkere bruidssuikers in gekleurd crêpepapier en met rood lint samenbonden. Wij kregen de man een bom van een half pond, gevuld met die smeltende zaligheden. Het werd gelardeerd met Kwatta-repen en besproeid met ranja met een rietje. Op zo’n dag werd er voorgelezen, gestoeid en spelletjes gedaan en mochten wij alles wat normaal door bovenmeester en onze Lieve Heer verboden was. Bij zo’n gelegenheid gaf hij een staaltje van zijn kracht door een demonstratie “Gewichtheffen” met een zware schoolbank weg te geven. Het bezorgde ons veel plezier, daar hij, vóór zijn krachtpatserij verzuimd had eerst de inktpotjes te verwijderen. Hulpeloos, met de zware bank boven het hoofd, onderging hij de sensatie van koele stromen inkt, die bereidwillig in de mouwen van zijn nieuwe overhemd en dito zomerkostuum verdween. Zijn fraaie lichte pak heeft nadien nimmer meer zijn forse tors omspannen.

Maar als je de grimmige woede van die man wist op te wekken, dan kon hij je “tremmen” (Bargoens voor pak slaag) dat de rook er afvloog. Door zijn enorme lichaamskracht kregen zijn meppen een “nabrander”-effect en was hij in staat deuken in je zitvlak te hameren. Je zat dan voor de rest van de dag met het probleem hóe je het moest klaarspelen om naast je brandend schrijnende kont te gaan zitten.
Het verraderlijke was de gemoedelijke wijze waarop zo’n strafsanctie begon. Hij stuurde het slachtoffer zelf op strafexpeditie uit, door die vanaf zijn lessenaar fabuleus trefzeker een krijtborsteltje naar het hoofd te werpen. Nog nooit heb ik hem zien missen. Met zijn grandioze werptechniek kon hij iedere met een boemerang klungelende Australische inboorling beschaamd achter de bosjes te kakken zetten. Maar het boemerangborsteltje kon hij niet op eigen kracht terug laten keren. Dát niet. Geen bezwaar. Minzaam nodigde hij de delinquent uit het projectiel even terug te komen brengen. Ook het verzoek om te bukken werd uiterst beminnelijk en beleefd gedaan. Hierna nam de expediteur een paar lellen in ontvangst, die hem deden jodelen van pijn. De rampzalige kon dan gedurende lange tijd op zijn verschroeide billen nagenieten van deze intense ervaring.

Dat was de Turftrapper. Een man, die ik veel later, toen het kaki-uniform mijn gestalte dekte, nog eens ontmoette. Zijn korte krulhaar was grijs geworden en de machtige gestalte iets gebogen in de brede schouders. Maar verder was hij precies dezelfde. De goeie ouwe Turftrapper, de bijnaam die hij had gekregen omdat hij in vlagen van woede kon stampen als een bronstige stier. Een beangstigend gezicht, omdat hij dan, net als dat dier tot een dolle aanval kon overgaan.
Veel begrijpen is veel vergeven. Hadden wij, schooljongens, toen geweten van de martelende hoofdpijnen waardoor deze geweldige man werd gekweld en die hij met leeuwenmoed doorstond en voor ons verborg, dan hadden wij hem heel anders beoordeeld en (misschien) behandeld. Nu stond hij mij even, na mijn begroeting, wat vaag verwonderd aan te zien. Hij liet zijn geest langs het kaartsysteem van het geheugen sloffen en vond toen de bak waarin ik was opgeborgen.
“O, ja!!!” loeide hij, “Nou ken ik je weer! Jongetje, wat was jíj een rotzak!! Enorm, wat een ellendeling!” Maar hij grijnsde daarbij breed en schudde me langdurig de hand.


Snippers van leven 50 - School en leerkrachten 2

Ook de “de Grootjes” uit de geschiedenis, zoals Alexander en Karel, vond ik knoerten van kerels. Met schitterende ogen en gloeiende oren luisterde ik ademloos als de meester vertelde hóé deze knapen de legers van tegenstanders in- en uit elkaar ramden en de droevige restanten op een klutsie bij elkaar veegden. De term, “in de pan hakken”, wat zij veelvuldig deden, lag zo lekker in het gehoor, net als “eikenhakblok”, “kantkoek”, “rammenas” en “karbonkel”. Hannibal met zijn olifanten en Atilla met zijn geklofte “Horde” konden er
anders óók wat van. Die liepen gladjes weg hele landen onder d’r platvoeten of ze op vakantie kwamen.

Die Napoleon met zijn hebberige “pik-in” natuur, vond ik maar matig. Temeer omdat wij door zijn toedoen nú nog opgescheept zitten met een verzameling Franse woorden waar een redelijk mens geen touw aan vast kan knopen, en die mij toen al, op die lagere school, danig de dampen aan deden. Want wát moest ik tijdens “dictee” (ook al zo’n zonderling) in vredesnaam beginnen met woorden als “adieu”, “abattoir”, “annonce”, “ampère”, “bagatel”, “bureau”, “balmasqué”, “bagage”, “cachot”, “cadans”, “cadeau”, “constant”, “contant” en “Eau de Cologne”? En dat waren nog maar een paar beginwoorden uit het alfabet. Door de rest heeft de ellendeling nog véél meer gehusseld. Pijn an me hoofd! Voor mij kon de Juf de “diarree” in d’r “directoire” krijgen en een fles “Eau de Cologne” voor de “mauvaise odeur”.
Toentertijd kon ik zulks allerminst “appreciëren” en vond ik het maar een kwalijke “affaire” wat die “seigneur” met  zijn “grande armee” ons had aangedaan. Had ik hem ooit een strobreed in de weg gelegd? Nou dan! “Soit” – goed. Laten we die Napoleon maar verder rustig laten verpulveren in zijn R.I.P.”Rot in planken” praalgraf, die hij nooit verdiend heeft en geen woorden aan hem vuil maken.

Aardrijkskunde kon mij sowieso ook een rotzorg zijn. Wij waren arm als de mieren, kruisingen tussen kerkratten en kale neten. In de nabije omgeving was al meer rottigheid dan mij lief was en hóé de ellende in andere landen er uit zag, interesseerde mij geen aap.
Het knusse ritsje namen: Hoogezand-Sappemeer-Zuidbroek-Scheemda-Winschoten, wilde ik nog wel onthouden, omdat het op een lekker dreuntje ging en omdat mijn ouwe heer vroeger in die streek had rondgekuierd, maar voor de rest vond ik die aardrijkskunde goed voor ouwe wijven en kerels met te veel geld, die met alle geweld hun steekneuzen over andermans grenzen moeten duwen. Daar kwam bij dat de oude landkaart aan de wand van het klaslokaal
bespikkeld was met vliegenkeutels. Dat vliegend ongedierte had er een massa dorpjes bijgedraaid, die er helemaal niet hoorden en waar zelfs Rijkswaterstaat geen flauw benul van had, laat staan een eenvoudige schooljongen. Hou dát maar eens uit elkaar. Afijn, “dreck darüber” om met de vliegen en de moffen te spreken. Aardrijkskunde was dus niet mijn favoriete leervak.

Wat dat wél was, was het onderdeel: “opstellen maken” uit het lessenpakket. De twee uren, die wij wekelijks daarvoor kregen, warenvoor mij altijd te kort. Diep gebogen, de punt van de tong uit de mond en met rood hoofd, pende ik zonder op of om te zien de meest fantastische verhalen neer. Als enige jongen in de klas, had ik toestemming tot vrije expressie. De zoete thema’s, die de anderen opkregen en waaromheen ze hun verhaaltjes moesten bouwen, verachtte ik diep. Ik goot mijn onderwerpen uit mijn fantasie op papier of koos stof uit de flarden, die in mijn geheugen waren blijven hangen van de wekelijkse drie stuiversroman waarop moeder geabonneerd was en die ik met rode oren placht te verslinden. De brokstukken voegde ik naar eigen fantasie aan elkaar en verzon een aannemelijk end aan de groteske drama’s vol graven, baronnen, boeven, schurken en onschuldige maagden. Want dát end vernam ik nimmer uit de prullerige blaadjes.
Uitgever en schrijver waren een listige overeenkomst aangegaan. De schrijver liet op het eind van het blaadje, op het hóógtepunt van spanning, waarop de snode dader op het punt stond te “sneven”(de smiecht ging bijna dood) of het arme meisje door de bruut met een beluste grijns op een rustbank was geworpen, de geboeide lezer in het ongewisse met de korte mededeling: “wordt vervolgd”. De uitgever zorgde dat prompt een week later, de zoveelste aflevering in de bus kwam, die, ná de verrassende ontknoping van de vorige, op het eind de van spanning sidderende lezer in nieuwe brandende nieuwsgierigheid stortte. Zo circuleerde het ding (als voorloper van de huidige soaps op TV met plastic mensen die bewegen) eindeloos met een groeiende stapel lijken en werd de rij, ternauwernood aan verkrachting ontkomen maagden, langer en langer. Heden ten dage zou dat niet meer opgaan. Waar voor den drommel haalt zo’n schrijver al die maagden vandaan?

Soms wist ik bij zo’n zelf verzonnen eind Rooie Sien, mijn lerares en oude vrijster, hevig te choqueren en in haar eerbare gevoelens te kwetsen, door een zéér gewaagd slot aan het verhaal te breien. Ik liet bijvoorbeeld de schurk hete, brandende kussen drukken in een kloppende blanke hals en zijn wellustige grijphanden roomwitte borsten ontbloten. Dat leek mij toen het toppunt van mannelijke laagheid. Wat de boef verder nog met het onschuldige wicht uit kon spoken, daar wist ik bij lange na het fijne niet van. Nog onbedorven van aard, vond ik het zo wel welletjes en “feberde” (Bargoens voor schrijven) er een enigszins aannemelijk slot aan. Ik liet bijvoorbeeld het verhaal uit gaan met een: “toen strekte de booswicht de hand naar het lichtsnoer, en alles werd duister”. Maar Rooie Sien, die uit hoofde van haar beroep, mijn opstellen las, dacht er het hare van.
Met een van emotie overslaande stem zei ze me eens, na weer eens het vage eind van zulk een broeierig verhaal vernomen te hebben: “In hemelsnaam, kun jij in vervolg niet een ander eind verzinnen aan je verhalen? Dit is geen doen”. Haar ogen schitterden daarbij vreemd en ze had een ongewone blos op haar wangen. De agitatie van de Juf heb ik nooit goed kunnen verklaren. Jaren later is de gedachte bij me opgekomen, dat ik het arme mens ondraaglijke erotische kwellingen moet hebben aangedaan met mijn zwoele verhalen. De literaire “coïtus”, die het verhaal zo aangenaam had kunnen besluiten, bleef uit, en kon niet anders dan een “onbevredigd” gevoel achterlaten.
Het blijven vage veronderstellingen. Het kan ook zijn dat ik in mijn argeloosheid de preutse dame elke keer een volle laag pornografische hagel tegen de maagdelijke boezem afvuurde en zij zich terecht gekrenkt voelde in haar eerbaarheid.


Snippers van leven 49 - School en leerkrachten 1

Op school blonk ik uit in alle dingen, die niet deugden. De plaats waar kinderen de fundamentele beginselen worden bijgebracht, zoals het wel en wee van vorstenhuizen, de data van hun verschijnen en verdwijnen, de vorsten en graven, de streken die ze uithaalden en de slagen die ze uitdeelden, het kundig leren goochelen met cijfers, die geteld, vermenigvuldigd, af-, opgetrokken en gebroken dienden te worden, het artistiek dun en dik op en neer halen van letters op onschuldig gelijnd papier, aardrijkskunde enz, benutte ik voor totaal andere zaken dan welmenende leraars voor ogen stonden. Van de geschiedenislessen wilde ik nog wel dát aannemen wat ik interessant, sympathiek, stoer of indrukwekkend vond.

Zo hadden de oude Batavieren mijn volle sympathie. Ik vond hen en hun manier van leven ronduit “tof” (Bargoens voor goed-fijn). Een levenswijze, die dicht stond bij de fel bewonderde Indianen, kon niet anders dan mijn hoogste aandacht en achting genieten en liet niet na sterk op mijn verbeelding te werken. Alleen al het stoute stukje die ze uithaalden door simpelweg in holle boomstammen de Rijn af te zakken, genoot mijn volle bewondering. Zelf was ik ook varensgezel. Ik bezat een wrak vlotje samengesteld uit een paar lege olievaten en wat planken waarmee ik mij kundig door het grachtje wist voort te bewegen. Maar in een holle boomstam op een woeste rivier te dobberen, dáár moest je toch wel lef voor hebben.
Daarbij kwam dat deze primitieve mensen al een bijzonder fijn gevoel voor juiste verhoudingen hadden. De mannen hádden en de vrouwen wísten hun plaats! De verdeling der arbeidstaken, de plaats der vrouw, etc. werd zonder veel rompslomp of interventie van Vakbonden, Justitionele of Emancipatie organen opgelost. De vrouwen bewerkten het land, kookten en naaiden. De mannen jaagden, visten en voerden oorlog. En dat was dat. Een uiterst symphatieke werkverdeling!
Op gezette tijden verhuisde vrouwlief wel eens naar de behuizing van buurman, al naar gelang lot en dobbelsteen dat beslist had. Dat gaf grote voordelen. Een man liep nooit kans levenslang aan een kneusje vast te blijven zitten. Wat handig manipuleren met de dobbelstenen, de ander met  “volle bak” of “kassie zes” laten winnen, en…de tegenpartij zat met het vrouwmens in zijn hut en maag. Geen gedoe van echt – en boedelscheiding, gehaaide advocaten en alimentatie. De vrouw ving “nebbisj” (Bargoens voor helemaal niets) en de oude Batavier kwam er met ’n koopje vanaf.

Jagen en vissen, ’s avonds om de gloed van een kampvuur geschaard, een fikse wildbout in de ene en de met bier gevulde schedel van een gewezen vijand losjes in de andere hand, dát waren zaken die appelleerden aan mijn romantisch jongenshart, ja laten niet na zelfs nu nog heimwee en verlangen op te roepen naar die verre goede tijd, vóór de noodlottige ingrepen der Romeinen in de geschiedenis én de tragische verwisseling der rollen in latere tijd.
Dat die Romeinen deze prettige gang van zaken verstoorden, vond ik ronduit min. Waar bemoeiden zij zich mee? Het ging toch goed?
 “Nee”, riepen die oude Italianen, “Het is knudde dat getob van jullie. Open kampvuur? Waardeloos! Dat geeft maar roet, rook en tranende ogen. Van voren bak je en van achteren bevries je. Wij leveren jullie een centrale verwarmingssysteempje voor een zacht prijsje. En ook nog een andere waterleiding, die veel beter is dan dat gesop van jullie. En als je nu héél braaf bent, leren we ook nog de beginselen van de wegenbouw. Dat gebagger met de blote”kakkies” (Bargoens voor voeten) door die kouwe modder, is dan ook afgelopen.”
Maar het zachte prijsje was de vrijheid! En ze moesten er zélf voor werken. De slimme oude spaghetti-eters, vertélden alleen maar hóe het geflikt moest worden, maar staken zelf geen hand uit!

Toen zij de brave Batavieren ook nog het advies gaven hun kinderen op te sluiten in scholen, in plaats van ze rond te laten dalven in de vrije natuur, konden ze helemaal m’n neus uit. Ja, het waren goocheme jongens, die voorlopers van de hedendaagse hoge heren uit de politieke, industriële en reclamewereld. Ze hadden al vroeg in het snotje dat je beter een ander kunt laten werken dan het zelf doen.
Maar laten we afstappen van de tragische lotgevallen der voorvaderen van de huidige kudde loonslaven en door reclame verdoolde tijdgenoten.
 

Snippers van mijn leven 48 - De Bikker en zijn familie

Wat kan ik nog meer vertellen van onze streken? Hoe wij het vat van Japie de Gooier, de Pieterolieboer en stadsomroeper, leeg lieten lopen en elkaar met schuimblussers bespoten tot we meer op sneeuwpoppen dan op jongens leken? Het ijskarretje van dikke Willem Krijkamp van de handrem afgooide, zodat die van de sluishelling de gracht in reed? Over hoe wij met onze katapults, waarmee wij scherpschutters waren, meer ruiten stuk schoten dan er ramen zaten in de Westlandse kassen? Meer dan wat ook richtten wij met dat geniepig speelgoed onheil en schade aan. Wij veroorzaakten bijna een jaarlijks tekort op de gemeentebegroting door het aantal straatlantarens die we stukschoten. Ko Ram, de gemeente-elektricien kon het op ’t laatst niet meer bijsloffen. Zo had hij een nieuwe lamp in gezet of…plof!!, daar spatte die weer uit elkaar, getroffen door een feilloos projectiel. Lucky Luke, de befaamde, altijd raak schietende cowboy, zouden wij met ons wapen geïmponeerd hebben. Wij raakten alles waar we naar keken, schoten een kruisspin uit zijn web en de steel van een sappige peer door als die te hoog hing om te pakken en eens, met een waarlijk magistraal schot de dure dobber van dove Henk Vuyst aan flarden. Het was een meesterschot. Feilloos afgevuurd. Met uiterste precisie gericht en doeltreffend op een uitgelezen moment.
Wij stonden op de sluisbrug. Zes meter lager zat Henk in zijn bootje. Een “saffie met weduwenhaar” (Bargoens voor sigaret met shag van de weduwe Van Nelle) bengelde aan zijn lip. Een reus van een vent, sterk als een buffel, maar doof als een kwartel. De man tuurde ingespannen naar de vuurrode punt van zijn prachtige verklikker. Het gelakte topje bewoog met korte rukjes driftig op en neer. Hij had béét! En niet zo zuinig ook. Nog even, en hij zou een “opsteker” krijgen, een zeker teken dat er een joekel van een kanjer aan  zijn aas bezig was. De opsteker die hij verwachtte en die zijn dobber plat zou leggen, kwam nooit. Wat hij niet verwachtte, kwam wel. Een kort, fel geluid, tsják…tjóémp!!… En de mooie lange pendobber lag plots in twee stukken.
Achteraf bezien een misselijke streek, maar wij hebben als straf een onmetelijk eind, onmenselijk hard moeten lopen om de witgloeiende hengelaar vóór te blijven. Het is goed dat hij ons niet te pakken heeft gekregen. Die dove kon rámmen! Als die je een hengst verkocht, dan stond je kop levenslang haaks, geschikt om er mee om een hoek te gluren.

Ja, die dekselse Bikker. Wat een onmogelijk rotjongetje was dat. Hij kwam uit een gezin van rauwe, ruwe klanten. De moeder had hele en halve echtgenoten gehad. Het was een groot gezin met grote grove jongens, brutaal als boeven, frank en vrij levend zo het hen paste. Maar al met al niet kwaad van aard en solidair met andere arme drommels en in broederlijke genegenheid met elkaar verbonden.
Van hun moeder hielden ze van jong tot oud en wee de buitenstaander die één woord ten nadele van haar wist te zeggen. Gezamenlijk gingen zij voor haar door het vuur.
Een van hen vocht vóór de Duitsers en een stierf dóór de Duitsers.
De eerste, Volkert Oostwouder, had dienst genomen bij de SS. Lang voor iets bekend geworden was van de grote Jodenmoord, vertelde hij tijdens verlof, dat hij achter het front massa executies had bijgewoond. Het verbijsterde mij. Hij vertelde gezien te hebben dat grote groepen Joden levend begraven werden in een massagraf, die daarna met een tank werd aangewalst. Lange tijd daarna, zo vertelde hij, golfde de aarde nog steeds! Hij sneuvelde in Rusland.

Eén lid uit die familie wil ik naar voren halen, omdat die zo tragisch om het leven kwam, juist om zijn ongebreidelde vrijbuiters geest. Het was een vele jaren oudere broer van mijn vriend. In onze knapentijd al haast tot volwassenheid gegroeid. Hij liet zich niet temmen, door niets en door niemand. Hij was als een wilde roofvogel, die zich met sterke snavel en scherpe klauwen verdedigt tegen iedere belager. Iets van dat trotse, ongenaakbare dier had hij óók in zijn uiterlijk. De kromme haakneus als van een havik en diens scherpe waakzame ogen, die fel en onrustig onder de warrige wenkbrauwen flitsten. Hij had een mager, smal gelaat en door zijn korte krulhaar en de smalle, sterk gebogen neus, een uitgesproken Judaskop. Om zijn onberekenbaarheid en schorre, brommerige stem, werd hij de “Bromtol” genoemd. Een stuk speelgoed, dat de meest onverwachte wendingen kan maken. Zijn ontembare vrijheidsgeest was door niemand aan banden te leggen en hij liet zich door geen mens wat gezeggen. De roekeloze, die het tóch probeerde, werd door de Bromtol met verachtelijk neergetrokken mondhoeken, uitgemaakt voor alles wat lelijk was en kreeg het bijtende
advies: “Loop naar je ouwe moer!”
Werd hij eens om een of andere streek door een agent gegrepen, dan grauwde en gromde hij als een wild dier, schopte, krabde, beet en schold de wetsdienaar zo giftig uit, dat die hem haastig losliet. Vrees kende hij niet. Ook niet voor de Duitsers en hun laffe vazallen, die hij, gewoontegetrouw, zonder een blad voor de mond te nemen, hartgrondig naar hun respectievelijke, in ontucht levende moeders verwenste. Het kon niet uitblijven; hij werd opgepakt en door de Duitsers gefusilleerd. Zijn houding in de laatste ogenblikken van zijn leven, is niet bekend. Maar voor mij lijdt het geen twijfel, dat de ontembare, staand voor de lopen, tot het laatst toe zijn moordenaars verachtelijk heeft gehoond.

Snippers van leven 47 - Een weggekeilde goudschat

“Heb je al gehoord van de zilveren vloot,
de zilveren vloot van Spanje. Die had er te
veel Spaanse Matten aan boord
en appeltjes van oranje”


Zo bezongen wij op school de heldendaden van Piet Hein, de moedige zeeheld die de Spaanse zilvervloot enterde en enorme schatten buit maakte, waaronder sinaasappelen en Spaanse Matten. Die Piet Heijn was overigens niet zo’n goed vaderlander, waardig omgeëerd en door schooljeugd bezongen te worden als held en krachtpatser van formaat in dienst en ten dienste voor het dankbare vaderland. Hij was meer een soort veredelde zeerover, een “jatmoos” (Bargoens voor dief), die mandaat had van de Hollandse regering om de vervloekte Spanjaarden te beroven op royale provisie basis. Dat was de helft van de buit!

Maar dat wisten wij niet en indien wel geweten, dan maalden wij er niet om. Zeerovers waren helden in onze jongensogen, koene kerels die een ruig en romantisch leventje leiden. Hoe hunkerden wij ernaar ook schatten te kunnen roven van Spanjaarden, kisten vol juwelen en stapels zilver, die “baren” werden genoemd en “broodjes” goud. De broodjes werden niet gebakken, maar gesmolten. Ontelbare, onvervangbare, schitterende gouden sieraden van onschatbare waarde uit de door Chistoffel Columbus ontdekte Nieuwe Wereld, kunstvoorwerpen van ongelooflijke precisie en schoonheid, met zo’n weergaloos vakmanschap vervaardigd, dat die zelfs door de allerbeste Europese goudsmeden niet kon worden geëvenaard, werden door de plunderaars tot handzame bonken in elkaar getrapt en daarna tot broodjes goud omgesmolten, zodat het goud makkelijk opgeslagen en vervoerd kon worden. Natuurlijk wilden wij die Spaanse Matten, wat die ook wezen mochten, ook wel buitmaken, want als die grote boef met de korte naam, Piet Hein ze inpikte, dan moesten ze wel waardevol zijn.

Terug nu naar de Bikker en mij. Wij waren kinderen uit gezinnen met ouders die kruisingen waren tussen “merodevogels” (Bargoens voor armoelijders) en kerkratten. Bezitlozen, op wat schamel huisraad na.
Welnu, Bikker en ik, zijn korte tijd, onbewust, rijk geweest. In bezit van een goudschat! Een grote partij van die Spaanse Matten. Omgerekend in huidige goudkoers en antiekwaarde voor verzamelaars, zou die nu zeker een paar ton waard geweest zijn! Hoe kwam die schat in ons bezit of beter hoe raakte we haar weer kwijt?
In die tijd, zo omstreeks 1937, deden ze niet moeilijk wat betreft historische bouwsels. Stond zo’n oud pand uit de 17de eeuw in de weg, was het te vervallen of wilde men op die plek een nieuw huis bouwen, dan ging de bejaarde woning gewoon voor de grond. Niks discussies met instanties als monumentenzorg. Slopers erbij, breekijzer in de knuist, sloophamers omhoog, knotsie boem, daar gingen dak en muren omlaag en huis tegen de vlakte tot alleen de houten vloer nog over was.

En…onder die vloer graaiden wij, Bikker en ik, handenvol zwarte plaatjes vandaan. Het waren er honderden! Zij waren ongeveer vijf centimeter rond, zoals de “flippo’s”die kinderen nu uit een zak chips grabbelen en ca. drie millimeter dik. En weet u wat het leuke aan die platen was? Je kon ze prachtig over het watervlak van de Oude en Nieuwe Haven keilen. Plat daarop geworpen dansten ze wel vier of vijf keer omhoog om uiteindelijk onder water te verdwijnen. Zo zijn we lang bezig geweest, want we hadden onze zakken vol!
Later, helaas veel later, zijn we aan de weet gekomen dat het, door de tijd zwart geworden gouden Spaanse Matten, zijn geweest. De havens zijn nadien meermalen uitgebaggerd en God alleen weet waar onze goudschat “irgendwo”, gebleven is.