dinsdag 22 januari 2013

Snippers van leven 18 - Een echt huis

Hoewel nog op prille leeftijd,  kan ik mij levendig de dag voor de geest halen dat wij uit die Schuur verhuisden naar een, in onze ogen, echt huis. Een opwindende gebeurtenis die door mij met grote vreugd werd ondergaan. Hoewel ik het in die loods prima naar mijn zin had – zo bezat ik in de zandopslag de grootste zandbak die een kind zich maar wensen kon – toch was het vooruitzicht om net als andere kinderen in een echt huis te wonen, voor mij verheugend. Want dat wij als paria’s in een loods woonden, dát heb ik als kleuter geweten en ondervonden.
Die kleuterschool was een verschrikking. Het sarrend gehoon, pesten, treiteren en bespottingen van medekleuters – kinderen kunnen zeer jong zéér wreed zijn – het uitgestoten zijn, de neerbuigende vriendelijkheid en nauwverholen minachting der nonnen die de school beheerden, dát vergeet ik nooit. Deze, in lange sombere zwarte gewaden gehulde vrouwen, haatte en vreesde ik. Zij behoorden tot de orde der liefdezusters, maar veel liefde heb ik van hen, op een enkele uitzondering na, niet ondervonden.

Het kloosterachtige gebouw waarin zij woonden, was omgeven door een hoge muur. Er was iets bijzonders aan die muur. Een navrant detail. Daar bovenop waren in het metselwerk gebroken flessen aangebracht. De puntige glasscherven staken als dolken omhoog en beschermden het domein van vrouwen die hun leven hadden gewijd aan de Man die de liefde had gepredikt.
Op gezette tijden kwam een oude zwerver aansloffen. Een verkreukeld klein grijs baasje, met een doorkerft gelaat, de slobberige broek met gerafelde pijpen fladderend om zijn spillebenen, de smalle, gebogen schouders gedoken in een veel te wijde, verschoten en tot op de draad versleten overjas. Op het hoofd droeg hij het treurige restant van wat eens een modieuze herenhoed was geweest en met zijn magere, door de kou blauw verkleurde hand, steunde hij op een knoestige stok. Over de speelplaats schuifelde hij, tussen de krioelende kinderen door, naar het hek dat toegang gaf tot de kloostertuin. Daar bleef hij staan. Met gebogen hoofd, berustend en gelaten, zoals een oud vermoeid paard kan staan voor een kar, wachtend op het moment dat de voerman komt opdagen.
Na verloop van tijd kwam de zuster die de scepter zwaaide in de keuken, naar buiten. In haar hand een bord warm eten. De oude man nam het met een onderdanig dankwoord in ontvangst en schuifelde langzaam terug, voorzichtig het bord torsend in de bevende handen. Zo stak hij moeizaam de speelplaats over naar de bank die aan de overzijde tegen de muur stond.

Het voedsel werd hem altijd door die zusters verstrekt. Dat moet ik hun ten goede nageven Maar toch…het ging niet “tof,” dat menslievend gebaar. Zo vreemd en kil. Altijd moest die man zijn prak op die speelplaats nuttigen. Daar zat hij dan. Het bord op de knieën. Omringd en aangestaard door kinderen. Het schouwspel verveelde hen snel. Alleen ik bleef staan en hield hem gezelschap. Als zijn maaltje op was, veegde hij de mond af met de rug van zijn groezelige hand. Daarbij keek hij naar mij en gaf me, zo’n vertrouwelijk knipoogje. Het gaf me een warm gevoel en de troost van verstandhouding tussen gelijkgezinden.

Snippers van leven 17 - Oplossing voor woningnood

Het stadje waar mijn vader neerstreek en huwde, heeft geweten en ervaren wíe zij tussen de vestingmuren had toegelaten. Zijn eerste opzienbarende daad was zich woonruimte verschaffen en die ons uiteindelijk in een Schuur deed belanden. De gebezigde methode was zéér origineel, al geef ik het huidige woningzoekende niet ter navolging.

Na de eerste wereldoorlog 1914-1918 bestond er ook woningnood, hoewel niet zo nijpend als na de tweede wereldoorlog. Door gebrek aan financiële middelen, iets waar ons gezin later doorlopend door geteisterd zou worden, had hij met moeder in het prille begin van hun echtverbintenis, intrek genomen in een, naar zij hoopten voorlopig onderkomen. Het was een wrakke woonwagen, geplaatst bij de vuilnisbelt. Een strategische plek die de gemeentelijke autoriteiten bij voorkeur voor allerlei zwervend en minder gewenst volk reserveerden. De eerste jaren woonden mijn ouders en twee broertjes, die er inmiddels bij gekomen waren, daar eenzaam maar niet alleen. De vuilnisbelt was een broedplaats voor ratten van kloek formaat en vitaliteit.
De belt breidde geleidelijk uit en het rattenleger rukte op naar ons stulpje. De ondieren voelden zich tenslotte in de wagen net zo thuis als op de belt en staken veelvuldig bezoekjes af aan onze gammele woning, als men dat mensonwaardig onderkomen zo noemen wilde. De keren dat één der broertjes luid gillend protesteerden tegen de aanwezigheid van een langstaart in zijn bedje, waren niet te tellen.

Er moesten maatregelen genomen worden en een andere behuizing gezocht.
Hoewel vader en moeder door veelvuldige oefening een buitengewone handigheid verwierven in het uitdelen van doodklappen aan de ongewenste gasten, namen zij niet af in tal en last. Wat de zaak verergerde was het feit dat moeder in verwachting was. Een blijde gebeurtenis die, met oog op de benarde ruimte, zorgelijk werd tegemoet gezien.
Maar… er was voor ons geen huis! De stormlopen die mijn wanhopige ouders ondernamen op de vesting van de gemeentelijke instanties, waren vergeefs. Men oordeelde dat wij best zaten bij die belt en verleenden geen enkele medewerking. Speciaal de ambtenaar belast met huisvesting, een arrogant mannetje met het gelaat van een blote bil en een eigenwijs wipneusje, liet duidelijk blijken geen enkele boodschap aan onze malheur te hebben. Ook herhaalde verzoeken om een onderhoud met de burgermeester, waren vruchteloos. De Edelachtbare, een “geheimschrijver”(Bargoens voor stiekem iemand) had toevallig steeds “belet”.

Er was nog een moeilijkheid. De oude woonwagen had als handicap dat ze geen wielen bezat. Wegrijden van belt en rattenleger was een onmogelijke zaak. Nood maakt vindingrijk. Het dreef vader tot een wanhoopsdaad die veel hilariteit verwekte, maar ons uit de nood hielp. Met zijn laatste geld en het rekruteren van een aantal louche vrienden, forceerde hij een oplossing voor het woonprobleem. Er werd een platte boerenwagen gehuurd en daarop met man en macht het woonwagenchassis gezet. Het gebeurde op een zaterdagavond, op een laat tijdstip. De behulpzame kameraden en de voerman, tevens eigenaar van de kar, hadden voorshands reeds een royale alcoholische beloning ontvangen en waren knap “sjikke” (Bargoens voor dronken). Daar ook moeder een slokje genomen had, werd het een vrolijk transport. Het paard en de broertjes waren de enigen die nog nuchter waren.

Nu bezat het stadje een fraai stadhuis. Een architectonisch stukje schoonheid, die veel bewonderende bezoekers trekt. Het heeft een prachtig trapgeveltje, hoge ramen, met kunstsmeedwerk beslagen luiken en er staan sierlijk gebeeldhouwde figuren op de uitstekende gevelranden. Een klein bordes van blauw hardsteen en dito treden zijn voor de beslagen boogdeuren aangebracht.

De werkkamer van de Edelachtbare was aan de voorzijde en gaf uitzicht op de brede hoofdstraat. De burgervader, een grijs kalend man met een lange neus, flaporen en een iel sikje, genoot  riant uitzicht op de drukste straat van zijn stadje. En aan dát uitzicht voegde mijn vader een bijzonder storend element toe. De wielloze woonwagen werd in het nachtelijk duister vlak voor het stadhuis afgeladen. Nog wel zodanig dat het toen nog spaarzame verkeer doorgang werd verleend, maar toch wel zó dat het beslist niet over het dak kon worden gezien.
Vroege kerkgangers “van het houtje” (Bargoens voor Katholieken) konden een nog nooit vertoond evenement aanschouwen. Vlak voor het keurig geschilderde stadhuis stond een verveloos bakbeest van een woonwagen. Uit een der wanden stak een roestig stuk kachelpijp, waaruit vreedzaam rookwolkjes kringelden. Van binnenuit klonk gesnurk. De familie was in diepe rust.

Die gehele zondag was er veel bekijks en werd daverend gelachen, iets waar Pa zich niets van aantrok. Hij had een meesterzet gedaan, de volgende was voor de gemeente. Deze vond plaats op de maandagmorgen, in alle vroegte. Terug transporteren naar de belt was niet aan te bevelen. De vroede vaderen vreesden terecht dat het kavalje dan weer op de een of andere ongewenste plaats en tijdstip, gedebarkeerd zou worden. De enorme houten doos met de kleine raampjes werd zolang neergezet bij de loods van de gemeentelijke opslagplaats. De gemeentetimmerman kreeg opdracht binnen in de loods een aantal kamertjes te timmeren waarin het gezin kon worden ondergebracht.

Daar woonden wij lange tijd, plezierig en… goedkoop! Huur behoefde niet betaald te worden, op voorwaarde dat mijn ouwe heer zijn gemak zou houden. Daar vader kundig kachelklare blokken wist te zagen uit het, in die loods opgeslagen gemeentelijke timmerhout, was ook het kostbare brandstofprobleem opgelost.
Wél hadden wij soms buren. Maar die bezorgden minder last en ongemak dan de piepende viervoeters, die op de belt waren achtergebleven. Het waren rustige zwijgzame personen van beiderlei kunne en hielden altijd maar kort verblijf in het eerder genoemde stenen bouwsel.
Ze kwamen op de meest ongeregelde tijdstippen. ’s Morgens, ’s middags en soms in het holst van de nacht. Dat was wel eens griezelig. Er was dan in de stilte buiten het geroezemoes van stemmen en het piepend geluid van het voertuig waarop ze aangereden werden.
Het waren lieden met een “koude kont” (Bargoens voor doden). Slachtoffers van het verkeer, verdrinking of andere oorzaken, die maar één nachtje naast ons in het “lijkenhuisje” logeerden.
Afgezien van dat lugubere detail, was het er goed wonen.