vrijdag 15 februari 2013

Snippers van leven 32 - De Kolenman

Wel niet wonend op het grachtje, maar door zijn beroep er wel degelijk vertoevend, was die kolenman. Een driftkikkerig man met een bros haar geknipt hoofd. In het constant met kolenstof bevlekt gelaat stonden, grillig wit, uit de zwarte smurrie naar voren springend, enigszins bolle ogen, die samen met de bloedrode mond en de blikkerende tanden de man het aanzien gaven van een boosaardige kobold. In het halfduister van zijn kolen pakhuisje rondscharrelend, kon hij mij de stuipen op het lijf jagen door luid “Boeh!”roepend, als een verlate Zwarte Piet uit zijn donkere krocht het zonlicht in te schieten.
Net als de Pieperboer had hij ook een transportmiddel, een Chevrolet, die ik eens, in een bumper tegen bumpergevecht met de Pieper-Ford, smadelijk het loodje zag leggen. Het was een weddenschap om de krachten te testen, die scholen in de ingewanden van de respectievelijke, elkaar vijandig gezinde voertuigen. De oude Ford schoof zijn jongere tegenstander, die machteloos met de achterwieltjes rond maalde, minachtend achteruit en won voor zijn eigenaar de Grand Prix, een rondje bij de Blauwkop.

Veel interessants is er van de kolenbaas niet te zeggen, ware het niet dat hij een miraculeuze kunde bezat, die oorzaak werd dat ik in acuut doodsgevaar kwam te verkeren. De man had een parkeertechniek die mij keer op keer verblufte en stijf deed staan van bewondering. Als je het zag, rezen de haren je ten berge, maar het liep steeds feilloos goed af. Als zijn Chevroletje ’s avonds in de schuur moest, zette hij het karretje in zijn achteruit, gaf een straal gas als een neushoorn en zwiepte met beangstigende vaart het wagentje het loodsje in. Het was
telkens weer een weergaloze prestatie, een kunststuk die hij door jaren oefening volmaakt beheerste. De prestatie kreeg nog meer reliëf als ik u vertel dat de speling aan weerzijden der deurposten niet meer dan tien centimeter bedroeg en het nauwe straatje amper voldoende was voor een halve draaicirkel. Als ik met mijn auto speelde, een zeepkist op kinderwagenwielen, was die parkeertruc ook een vast onderdeel in het beoefenen van mijn rijvaardigheid.

De man had een opgroeiende zoon die het stoute stukje van  zijn vader poogde na te doen met rampzalige gevolgen. De wagen schoot met hoge snelheid naar binnen, dat wel, maar weigerde aan het eind te stoppen.
Het gebeurde op een zomermiddag tijdens de vakantie. Ik had die middag zo’n onmatige hoeveelheid gestolen groene appelen naar binnen gewerkt, dat ik nog geen uur later, met door vlijmscherpe messen doorsneden ingewanden, kreunend mijn slaapkamertje was binnen gewankeld om op het dichtstbijzijnde bed, dat van mijn broertje, met gierende uithalen van buikpijn neer te storten. Mijn eigen spijlenledikant stond tegen de wand, die aan de andere zijde de achtermuur vormde van de kolenschuur. De binnenstormende Chevrolet baarde opzien, dat kan ik u verzekeren en wel zodanig dat mijn buikpijn op slag over was. Maar het had een haar gescheeld of ik had nóóit meer buikpijn gehad.
De ongenode gast had mijn ledikantje in een prachtige V-vorm gedeformeerd en stond, met zijn laadbak vol puin over het verkreukelde ledikant na te hijgen van zijn prestatie. Geprezen zij die halfrijpe appelen die me de kracht ontnamen drie meter verder te strompelen en mij zo het leventje redde.

Snippers van leven 31 - De Pieperboer

Op een goede dag was hij aan komen varen, Piet de Boer, afkomstig uit het mooie land van Zuid Scharwou. Nog zie ik hem “otteren” (Bargoens voor moeilijk tobben) om met zijn boot door het halfdicht geslibde water onder het sluisje door te komen. Hij was een man met een kogelrond hoofd, gezette gestalte en trouwe bruine hondenogen. De hakkenpuffende motor had hem via kanalen en binnenvaarten, moeizaam tot hier gebracht en door de tegenstand van de taaie bagger in het grachtje, eindelijk de brui er aan gegeven. Wat dat voortbewegingsmechanisme betrof, een oude Fordmotor, kon het schuitje voor de rest van zijn leven hier blijven rotten tot het van ellende naar de bodem zonk.

De uit het verre West Friesland hier verzeilde Pieperboer, werd onze overbuur. Hij in het water, wij op de kant. Een van zijn eerste daden was een naambord spijkeren op een leegstaande loods in de Kattenbak, waarop hij mededeelde in aardappelen te handelen, door hem in zijn zangerig dialect als piepers aangeduid. Het bezorgde hem op slag die bijnaam “Pieperboer”, waar hij nooit meer vanaf gekomen is. De door hem hardnekkig “piepers” genoemde bolvormige knollen verkocht hij in merken als: bintjes, eigenheimers, bloemers, afkokers, blauwen en krielen, zeeuwsen, zanders en …malthers, die hij uit de Middellandse Zee liet aanvaren. Een wonderlijke curiositeit van zijn handelswaar was dat deze in zijn geboortestreek niet gerooid werden, maar “gedoken”. In het muzikale vraagteken dialect heette het aardappelrooien van hier, dáár “piepers duiken”

Hij werd mijn favoriet daar hij spoedig een vrachtwagentje aanschafte, een hoog op de wielen staande Ford met rammelende spatborden waarmee hij zich, vaak met mij naast hem op de houten bank, kundig wist voort te bewegen. Het was een tweedehands geval die bij het voortgaan, naast een oorverdovend geratel, op de meest onverwachte momenten enorme knallen uit de uitlaat produceerde en zo de poezen van Ma de stuipen op het lijf joeg. Krijsend en blazend van schrik stoven ze dan, met de staarten omhoog, voor de helse machine opzij.
Toen de man, naast zijn piepers, ook nog fondant zoete peentjes en goudrenetten ging verkopen, die ik gehaaid wist te kapen, was onze relatie niet meer stuk te krijgen en was ik niet meer uit zijn nabijheid en loods weg te branden.
Mij noemde hij immer “Mien knecht”, waar ik danig trots op was en ik poogde in mijn adoratie hem op alle manieren na te apen. Hij droeg een grof ribfluwelen broek, die bij het voortgaan van de Pieperboer prachtig zingende geluidjes maakte, van sjiep, sjoep, sjiep, sjoep. Ik stapte met mijn korte beentjes achter hem aan en poogde zonder succes dezelfde klanken uit mijn broekje voort te brengen door de dijen krachtig tegen elkaar te persen. De Pieperboer sjiepsjoepte inmiddels onverstoord verder, onbewust van mijn krampachtige pogingen tot imitatie van zijn welluidend kledingstuk.
Op rug en schouders van zijn mouwvest was, net als bij de Slegte-kolenboer, een grote lederen lap aangebracht die een volwassen schaap het leven had gekost. Dat was nodig om de moordende slijtageslag te winnen van de ruwe aardappelzakken die de man op zijn bult torste.
Hij had een vrouw in de boot genomen, met de fraaie naam: “Gijsbertina Cornelia Kostelijk”.
De kostelijke naam werd door mijn moeder kortweg afgekapt in “Gijsie”, een naam die het mens voor de rest van haar leven heeft getorst.
De man was een noeste werker, die op een onmenselijk vroeg uur opstond om in zijn piepers te gaan rommelen. Om zich niet helemaal te pletter te werken, dook hij ’s middags onderdeks om siësta te houden. Gijsie deed hetzelfde en kroop naast hem in de koffer. Omdat hij dan eerst vaak met haar stoeide, gilde ze daarbij luid: “ Niet knoeien Piet! Niet knoeien!” Wat dát inhield begreep ik niet. Het woonbootje maakte dan licht schommelende bewegingen.

Snippers van leven 30 - Buren

Verderop langs de gracht woonde, in het oog springend door zijn uiterlijk en alom bekend om zijn fabelachtige leugentechniek: “Ome Henk”. Hij was broodvisser en eigenaar van een vloot wrakke roeibootjes. Zijn bijnaam was “Henk de Leugenaar”, want de man kon liegen of hij daar wat voor innam. Zo vreemd was die veronderstelling niet. Vooral als hij bij de Blauwkop was geweest en er een zoetig luchtje om hem heen walmde, waren zijn verhalen fantastischer dan ooit. Bij zo’n gelegenheid vertelde hij mij de droevige geschiedenis van de verdronken karper.

Zolang ik hem heb gekend, droeg hij ’s zomers en ’s winters een zware blauwe trui, gebreid van vingerdikke wol, die zijn gedrongen gestalte de dimensie gaf van een gestopte worst. Hij droeg een grof Manchesterbroek vol teervlekken en visschubben, waarvan het kruis bijna tot zijn knieholten reikte. Op zijn getaand hoofd plakte een doorzweet, door de tijd, vormloos gedeformeerd vettig hoedje. Als een grote klont stopverf waarin een klodder paars was gemengd, stond zijn brede Zoeloe-neus onder een paar ronde walrusogen. Hij bezat ook de snor van dat dier en geluidsvolume. Zijn schorre stem kon over het stille grachtje loeien dat het water er van rimpelde.

Als je hem wilde geloven dan haalde hij brasems, karpers, snoeken en palingen op uit Gods binnenwateren, die daar qua afmetingen ten onrechte verblijf hielden. De keren dat hij urenlange gevechten had geleverd met deze, door kracht en kaliber eigenlijk in de Oceaan thuishorende monsters, waren niet te tellen. Bekend was dat hij meer dan eens een takel had moeten bezigen om ze uit het water te hijsen. Karpers van ontilbaar gewicht met de trekkracht van een klein sleepbootje, palingen ter dikte van mannenpolsen en snoeken die een kano door midden konden bijten: hij had ze allemaal eens gevangen!
De monstrueuze dieren bezaten lelijke karaktertrekjes. Zo kon hij vertellen van die paling als een kleine python, door hem betrapt terwijl ze van de aardbeien vrat die hij verbouwde op een klein eilandje in de Zoute Gracht. Na een verschrikkelijk tweegevecht, waarbij een bijl aan te pas moest komen, had hij het monster tot panklare moten gehakt.
Vaak voer hij het haventje op en neer met aan een scharnierende installatie, een zéér groot net waarmee hij zéér kleine visjes ving. Die verkocht hij als aasvisjes aan de sportvissers, inclusief gratis advies hoe ze de grootste snoeken konden vangen.
Palingroken kon hij als de beste. Wel moest mijn moeder deuren en ramen sluiten en werd het weinige verkeer over het grachtje omgeleid. Hij ventte ze zelf uit en brulde met stentorstem door de straten: “Paling!! Gerookte paling!! Uit de Koningin der tuin!!!”

Op het water en vooral ‘s nachts bij het palingpeuren, maakte hij barre avonturen mee. Eens verzeilde hij in zo’n dichte mist dat hij met de “zicht”, een klein soort zeis om gras mee te maaien, er een tunnel in had moeten hakken om er uit te komen. En een ieder die het horen wilde, kon het ongelooflijke verhaal vernemen van de nog brandende kachel die, net tevoren van een passerend schip was gevallen en door hem opgevist.
In de barre winter van 1929 toen er, naar hij zei in mei nog een halve meter ijs in de sloot lag, was het zo koud geweest, dat zijn kunstgebit na het ter bedde gaan nog tien minuten lag te klapperen op het nachtkastje. En eenmaal had hij ‘s nachts zo’n hoge koorts gehad, dat er ‘s morgens schroeivlekken in het laken zaten. Hij kon zijn ongelooflijke verhalen grif kwijt aan mijn goedgelovig kinderoor en dat waardeerde hij.

Ome Henk was een heerlijk figuur, een zo’n formidabele leugenaar dat de beroemde leugenbaron von Münchhausen er een zielige amateur bij was.
Bij mooi weer zat Ome Henk tegen het talud van het Haventje en repareerde zijn netten. Ik keek toe hoe zijn vereelte vingers vlug en vaardig met het garen omgingen. Als hij in een goede stemming was door een aantal “pikketanissies” (Bargoens voor borrels) binnen zijn blauwe trui, vertelde hij de meest fantastische verhalen. Die werden met zoveel eerlijke overtuiging opgedist, dat ze absoluut geloofwaardig waren en het kwam zelfs niet bij mij op aan zijn waarheidsliefde te twijfelen. Met illustratief gebarende handen en de vlekkeloze mimiek van een kundig pantomime speler, voerde hij met korte vraagjes als: “Wat dochie wat ik zag? Of  “Wa’ dochie jochie wat?”, de spanning tot zinderende climax op. Op die vragen bleef ik altijd het antwoord schuldig. Mijn prille kinderfantasie kon zijn grote leugenstappen niet bijbenen. Hulpeloos, met ronde verbaasde ogen staarde ik hem ademloos vol verwachting aan.


Met treurig gelaat vertelde hij eens het verhaal van die legendarische karper. Hij had het enorme, onbetamelijk zware en sterke beest, na lange afmattende strijd gevangen. Toen hij het eindelijk in de boot had, was hij getroffen door de diep menselijke manier waarop de vis hem aankeek. Het ontroerde hem en hij besloot het in leven te houden.
Karpers zijn zeer sterk van constitutie. Maar deze bleek een waarlijk onverwoestbaar gestel te bezitten. Want het lukte hem, door het met steeds langere tussenpozen uit het water te laten, het dier geheel aan water te ontwennen. Nou ja, er ging onbehoorlijk veel tijd in zitten natuurlijk, maar op het laatst had hij het zover dat het op buik en vinnen achter hem aanschuifelde!
Helaas, tijdens zo’n tochtje over de gracht (het had zwaar geijzeld) gleed het stomme dier uit en viel in het water waar het roemloos verdronk. Hij had er bij staan huilen als een kind om het dier dat als een hondje aan hem gehecht was geraakt.

Ome Henk is heengegaan, het grachtje vervallen en verlaten. Zijn vloot roeibootjes verdween. Alleen de knotlinden waartussen eens de netten met kurken drijvers spanden, staan er nog. Ze buigen hun kruinen vermoeid naar het groenige, vervuilde water, als mijmeren ze over vervlogen goede oude tijd. Verderop, waar eens het woonschuitje van de “Pieperboer” lag, is de kademuur verbrokkeld, met vettig mos begroeid en het talud door gras overwoekerd.



Snippers van leven 29 - Romantiek

Hoe oud en vervallen de bebouwing ook was, toch bezat het grachtje een schilderachtige schoonheid. Het stond vaak gewillig model voor kunstschilders, die met kleurige penseelstreken haar schoonheid vastlegden.
Aan de overzijde stonden militaire gebouwen en een aantal hoge bomen, die genadig de smakeloze lelijkheid ervan camoufleerden. Daarbij was een grote treurwilg die zijn takken vlak over het stille water liet hangen. Langs de andere oever stonden op het bemoste keientalud knotlinden. Aan de lage gemetselde kademuren waren bootjes gemeerd. Het groenige water tussen de oevers werd met de overtrokken naam “haven” aangeduid. Het gedeelte waaraan ik woonde: “Oude Haven” en het zuidelijke deel voorbij de stenen boogbrug om volstrekt onduidelijke reden, want beide delen waren oud en vervallen, “Nieuwe Haven”.

Het afsluiten van de oude Zuiderzee veroordeelde het haventje tot een langzame dood. Ze was als een afgesneden bloem, mooi om te zien, maar tot sterven gedoemd. ’s Zomers lag er een lome rust overheen.
‘s Winters had het een ander gezicht. Nog stiller. Vooral als het  sneeuwde, gaf het een intimiteit die ik later nergens meer vond. Het creëerde zo’n eigen vertrouwd wereldje. Daar, ergens achter die dichte witte dwarreling der vlokken, was de koude buitenwereld. Graag keek ik dan uit het raam. De overzijde van het grachtje was nog schemerig vaag te zien, maar verderop, verhuld achter het sneeuwgordijn had alles opgehouden te bestaan.
Er was nog iets wat ik prettig vond. De regen. Vooral in de avond. Het roffelend tikken op het dak en het gorgelend stromen van water door de dakgoot. Samen met de wind, ruisend door de kruinen van de knotlinden, gaf het zo’n vriendelijk, bekend geluid.

Dan waren er de zondagmiddagen in de herfst, die ik me nog goed herinner. Buiten boog de gure novemberwind de takken der bomen en joeg koude regendroppels rikketikkend tegen de ruiten. Over het grachtje sloop de vroege schemer aan die langzaam de contouren verdoezelde. Binnen was intieme warme gezelligheid. Het theelichtje wierp door zijn rond glaasje een zacht vriendelijk licht en achter de micavensters van de oude kachel straalde de rode kolengloed.
Ons gezin zat bijeen rond de tafel. Daarop een berg pinda’s. Tussen het zacht krakkend geluid van de brekende doppen, klonk uit de hoek van de kamer de stem van Ome Keesje uit de luidspeaker. Het was een kras oud baasje, die gewiekst allerlei speurwerk in een hoorspel ten beste gaf en lang voordat Neil Armstrong voet op de maan zette, dáár reeds avonturen beleefde.
Wanneer het hoorspel, altijd op het hoogtepunt van spanning, was geëindigd, zongen wij gezamenlijk liedjes. Over ons bootje dat zachtkens over het water gleed, van de herder op de grote stille heide, de voerman met zijn karretje op de zandweg en we gingen met z’n allen langs berg en dal om daar “hoorngeschal” te vernemen.
Dan werd het tijd voor de avondboterham. Een feestelijk gebeuren. Doordeweeks aten wij meestal Haags brood (een boterham met een boterham ertussen) maar zondags smeerden wij dik “broertjespoep” (pindakaas) en “spoorwegongeluk” (jam) op onze “mikkies” (Bargoens voor sneetjes brood). Dan ging vader naar buiten in de vallende avond om de luiken voor de ramen te sluiten. Binnen stak moeder de oude vergulde petroleumlamp aan. Het was een van de weinige erfstukken die we bezaten, vol kralen en tierelantijnen. Het lompe ding werd door Pa hartgrondig vervloekt, omdat hij, lange Lut die hij was, vaak dreunend zijn schedel er aan stootte. Ach, hadden wij tóen maar het geld gehad dat men nú graag voor zo’n antieke lamp betalen wil. Maar allez, dat was spaarzame romantiek. De oude gracht bood directer, meer reëler zaken. Ook spaarzame buren.