donderdag 28 februari 2013

Snippers van leven 68 - Eppie

Eppie, of Eppie de houten Bommert, was een apart, vreemdsoortig mannetje. Familie van malle Dirk en diens broer Wygert, een tweetal dat de nodige hilariteit verwekte. Hij woonde in een klein huisje aan de Raadhuisstraat met zijn zuster Jans en broer Rijk. Zij was een spookachtig in het zwart gekleed wezentje met een wasbleek gelaat en zó mensenschuw, dat je haar amper zag. Soms gluurde ze even om de hoek van de deur om daarna weer snel in de donkere krocht te verdwijnen. Net een muisje, dat even de buitenlucht opsnuift om direct
in het holletje te vluchten. Evenzo deed haar debiele broer Rijk, een grijs baasje, die zich alleen buitenshuis vertoonde als het strikt noodzakelijk was.
Voor hun huisje stond een enorm hoge lindeboom, die veel licht wegnam. Voor de ramen hingen gelige gordijnflarden en de ruiten waren zó vuil, dat het onmogelijk was een blik in de donkere woonkamer te werpen.



Eppie had een kleine, kromme gestalte en een wonderlijk schuifelende wijze van voortbewegen. Net alsof hij zichzelf bij iedere stap een duwtje gaf. Desondanks liep hij ieder jaar de Vierdaagse uit. Door een neusgebrek, dat lichaamsdeel stond bijna haaks uit zijn gelaat, bracht hij het driftig snaterende geluid voort van Donald Duck. Vooral als hij kwaad was!
Eppie was vuilverwerker voor de gemeente. Ook haalde hij in een afgrijselijk stinkende kar het slachtafval bij de slagers op. Die kar duwde hij moeizaam naar de vuilnisbelt waar hij werkte.
In zijn geringe lichaam huisde een vechtershart. Toen hij voor de tiende keer moedig de vierdaagse monstertocht had uitgesloft, meenden de vroede vaderen hem met dit dubbel lustrum te eren met een toespraak van de burgermeester en een aubade door D.O.B.
Maar de onverzettelijke tippelaar bleek die huldiging niet te waarderen. Bij thuiskomst van de barre tocht negeerde hij het toegestroomde publiek, de burgervader met zijn ambtsketen en zijn toespraak in de hand en het muziekkorps dat voor zijn huisje stond opgesteld en snaterde:
“Lopen jullie allemaal naar je malle moer!!!” En knalde de deur achter zich dicht dat het dreunde.
Misschien bespeurde zijn kinderlijke geest iets van de onwaarachtigheid van dat eerbetoon, hem gebracht door mensen die hem anders met de nek aankeken en hem het vuilste werk lieten opknappen.

Zoals veel onnozele zielen, liet Eppie zich alles wijsmaken. Mijn vader had hem verteld dat een mens zijn eigen geneesmiddelen bij zich draagt. Speciaal ontlasting dat een heilzaam zalfje zou zijn bij kwetsuren.
Toen hij zich bij zijn werk op die belt met een greep dwars door de dunne rubberlaars en voet stak, omwikkelde hij de bloedende wond met een, uit het huisvuil getrokken witte lap, waarop hij eerst een hoop gedraaid had. Over het “geurige” medicijn trok hij een dikke sok, die hij veertien dagen (ook in bed) omhield. Wonderbaarlijk genoeg bleek de wond daarna prachtig genezen te zijn.
Maar de onverwoestbare Eppie stierf toch. Hij at bedorven worst, gevonden op zijn vuilnisbelt en daar kon zelfs zijn ijzeren gestel niet tegen.
Nog zie ik in gedachten het kromme, schriele mannetje duwend aan die stinkende driehoekige kiepkar met een zinken binnenwand. Eens dompte de kar en gingen pensen en darmen over de straat. Eppie greep onvervaard de glibberige massa met zijn blote handen op, kwakte het terug in de kar en vervolgde onbekommerd zijn weg.

Snippers van leven 67 - De Gooi en Eemlander

Het genoemde dagblad, waarvan Japie de Gooijer het agentschap had, was ons lijfblad. Het bevredigde onze materiële en geestelijke behoeften en bracht het dagelijks nieuws over wat er in de wereld en het Gooi gebeurde en stond ons verder trouw terzijde op allerlei gebied. Van zo jong ik mij kon herinneren, kwam die krant, door mijn vader in het Bargoens “de fladder” genoemd, over de vloer en deed naast het schenken van leesplezier en het stillen van onze nieuwshonger, voor alles en nog wat dienst. Wij konden haar niet missen, geen dag.
Niets aan haar ging verloren. Ze werd gespeld, geknipt, gestript, gevouwen, in repen gescheurd, geperst en gerold en wat nog restte van het stoffelijk overschot na al die mishandelingen, door Pa in vierkantjes gesneden voor een doel dat u later duidelijk zal zijn.

Die krant was sterk verbonden met het Gooi en sloeg zich, met de Gooiers, door goede en barre tijden heen. Zij leefde mee met de abonnee, in vreugd en verdriet, in goede en slechte tijden en was een papieren biechtvader voor lieden die het hart wilden luchten in haar lezersrubriek. Zij bood van alles en nog wat, voor elk wat wils. Voor wie er naar hunkerden, het nieuws van de dag, artikelen en verhalen, commentaren, rubrieken, scheep- en weerberichten, de column Sub Luna, gaf reclamemakers gelegenheid goederen en diensten aan te bieden, plaatste advertenties voor kopers en verkopers en gaf werkgevers hierin de mogelijkheid personeel aan te werven. Een rits patronen verschaften zich zo het genoegen mij als werknemer in dienst te nemen. Een beslissing die door hen later diep betreurd werd.

De oprichter en eerste hoofdredacteur van het blad, de heer Johannes Gerardts, die haar in 1871 het licht deed zien, een benard kijkend persoon, die zich blijkbaar afvroeg: “Waar ben ik in godsnaam aan begonnen, als dat maar goed afloopt”, kan nu, honderdtweeëndertig jaar later vanuit het geestenrijk tevreden neerblikken op zijn geesteskind, dat hij verkocht voor twee centen per los nummer en een abonnementsprijs van vijfenveertig cent, een bedrag waar je nu zelfs geen gevulde koek meer voor koopt.

Nu, terwijl ik dit schrijf, is zij 28.530 x van de persen gerold. Een aantal, dat opgestapeld boven de 320.744 meter hoge Eifeltoren uitsteekt en nog ruimte over heeft om daar de St. Vitustoren bovenop te plaatsen. Achter elkaar uitgelegd vormen die nummers een papierlint van 8.529 kilometer.

Zoals gezegd werd de krant door ons intensief benut. Vader spelde de overlijdensberichten en maakte uit de gemiddelde leeftijd van personen, die onder de groene deken werden toegedekt op, dat zijn verscheiden ook spoedig te verwachten was. Moeder verslond met rode konen de feuilleton en drukte de gloeiende krultang op een bladzijde. Als blauwe rook opwalmde, was het kreng te heet, wat de lokken zou verschroeien. Zus maakte er papillotjes in het haar van, je kon er boterhammen en vis mee inpakken, met een opgerold exemplaar vliegen doodslaan en een pagina in de neuzen van te grote schoenen proppen en zo een royale maat vijfenveertig te reduceren tot maatje veertig.
Omgekeerd gaf zo’n stuk Gooi en Eemlander benarde tenen meer expansie in te krappe stappers. Stevig in de neuzen drukken, nat maken, een paar dagen laten drogen en… de tenen hadden meer leefruimte. Bij strenge vorst wikkelden wij een editie rond de ribbenkast als hulpborstrok en persten in de oorlog van een stel natgemaakte fladders briketten, om de schamele kolenvoorraad aan te vullen. Ma scheurde een stuk van de witte rand om daarvan met een natgelikt stompje potlood een boodschaplijstje te creëren, dat zij mij ter hand stelde. In een ander stukje krant werd het geld gewikkeld. De filosofie was dat een stukje papier bij verlies makkelijk terug te vinden was en niet direct de aandacht trok van kwartjesvinders.
Wij, de kinderen, stortten ons meteen op de strips, zoals “Annie in het spookhuis” en “Tarzan van de apen”. Lang voordat Johnny Weismüller die aapmens in de film vertolkte, publiceerde De Gooi en Eemlander de literaire creatie van Edgar Rice Burroughs al in haar binnenblad.

Een korte tijd zijn wij haar ontrouw geworden en vreemd gegaan. Pa had zich door linkse vrienden over laten halen de rode rakker Het Volk te nemen. Maar spoedig bleek dat een kwade ruil, die Ma’s gramschap opwekte, omdat de rode naarling vaak sneren gaf op de Roomse Papen.
Toen dat blad ook nog een artikel plaatste over de enorme rijkdommen van het Vaticaan (wat waar was en in schrille tegenstelling stond met de armoede van Christus)  kwetste dat zodanig het vrome katholieke gemoed van moeder, dat de in haar ogen vileine goddeloze oproerkraaier de deur werd gewezen.

De Gooi en Eemlander had geen politiek signatuur. Zij deed niet mee met links, noch met rechts. Katholieken hadden hun krant De Tijd, de socialen Het Volk, de christelijken een voorloper van Trouw, de N.S.B. –Volk en Vaderland – en de communisten sukkelden met De Tribune. Zij zouden later mee hinken met de Waarheid of Pravda van de grote Russische broer. Maar de redactie van het Gooise Suffertje, zoals sommigen haar laatdunkend noemden, wandelde behoedzaam midden op het politiek terrein en hield zich neutraal, wat zakelijk gezien ook de juiste koers is. Terecht huldigde zij het standpunt: “Wie de middenweg kiest, kan nooit meer dan voor de helft dwalen”. Zo hielden de Gooise inkt koelies (journalisten) zich braaf op de vlakte in hun schrijfsels en commentaren.

In de oorlog ’40-’45 echter ging het blad zo innig gearmd met de Duitsers en hun vazallen, dat het naar collaboratie rook. Een door de Duitsers opgedrongen N.S.B. hoofdredacteur was daar mede de oorzaak van. Als straf kreeg zij na de oorlog een tijdelijk verschijningsverbod en mocht zij de oude naam De Gooi en Eemlander niet gebruiken. Daardoor ging zij geruime tijd onder de naam “Het Gooi en Ommeland” gebukt en door het leven.

Maar de liefdesverhouding van ons gezin met het blad werd er niet door verstoord. Slechts éénmaal in de vooroorlogse tijd kwam dat in gevaar. Toen overwogen werd ons abonnement op te zeggen. Het was in de tijd dat de eerste radio’s verschenen. Vader wilde het abonnementsgeld besteden om zo’n radio op afbetaling van twee kwartjes in de week aan te schaffen. “Het nieuws hoorde je ook op de radio” zei hij, “En je kreeg er bovendien muziek bij”.
Maar Ma’s tegenargumenten wogen zwaarder. “Met een radio” zei ze, “Kun je geen vliegen doodslaan, geen brood in pakken, niet de kachel mee aanmaken en – last but not least - na het “Beer uitlaten” (Bargoens voor naar de WC gaan) een bepaald lichaamsdeel afvegen!”
Dat argument woog zwaar. Vader verknipte de krant in handzaam formaat van 15 x 15 cm. Die velletjes stapelde hij op. Met de punt van de schaar boorde hij in de hoek van het stapeltje een gat,  reeg daar een touwtje door, en… hing het pakket op in de WC.

Een toepassing van zijn krant waar de brave heer Gerardsz in de verste verte niet aan heeft gedacht.

Snippers van leven 66 - Typen

Snippers van leven 66 - Typen

Zoals ieder dorp en stadje, had ook het vestingstadje zijn assortiment typen, daarnaast hele en halve dwazen en een paar dorpsgekken. Zij zijn niet allen te beschrijven, helaas moet ik een keus maken uit een bont gezelschap en een klein aantal naar voren halen, omdat ruimte op het podium ontbreekt. Daar waren dan:

De “ Ballenbikker” met zijn bussen vol ballen. Eens in de week verscheen hij op zijn zware transportfiets met op de drager zes grote bussen. Die waren gevuld met ballen in verschillende smaken, soorten en kleuren. Pepermuntballen en rode, witte en bruine “kussensloopjes” (vierkante snoepjes in de vorm van een kussensloop) kaneel-, drop- en kandijballen en ulevellen.
Ze werden geoffreerd bij een bakkie leut. De bal ging in de mond waarlangs je voorzichtig de hete vloeistof spoelde. De koffie kreeg zo een zoete maak. Niet iedereen maakte van zijn diensten gebruik. Veel huisvrouwen bakten zelf  “boterbrokken”, die voor hetzelfde doel werden gebruikt.

--

Huizer Gerrit, de schele schelpenboer. Een broodmager, langgerekt persoon met een punthoofd, grote rafelige oren, blauwe kiel, blauw geruite zakdoek om de lange hals en wit geverfde klompen. Met zijn kruiwagen vol schelpen leurde hij langs kippenhouders waarvan er heel wat waren in het stadje, opdat de kippen een stevige schaal om hun eieren konden bakken. Hij verkocht ook zoete olie om de legapparatuur van de hoenders in de vetten, zodat de eitjes soepel hun uitlaat uitrolden. Tegen geringe betaling vette hij de kippenkonten in en dook dan met zijn lange lijf in het kippenhok. Ik mocht wel eens helpen. Maar toen ik ook de anus van de haan in de olie had gezet, heeft hij zich een deuk gelachen.

--

Daar was Keessie, een gewezen koloniaal in uniform vol medailles, goed voor een tankwagen vol jenever. Een mannetje, dat als hij heden ten dage geleefd zou hebben, bij alcoholcontrole, zo dronken zou zijn dat hij naast het pijpie zou blazen en het voor de politie moeilijk zou zijn aan te tonen hoeveel bloed hij in zijn alcohol had. Keessie was zo verslaafd aan vuurwater, dat als hij platzak uit het kroegje naastde gebr. Karsemijer aan de Nieuwe Haven kwam, zich liet overhalen om voor drie “kamelenruggen” (Bargoens voor borrels met een kop er op) de gracht in te springen. Dan zwom hij met zijn bezopen kop als een watervlo kringetjes door de groene kroossmurrie, aangevuurd door een horde zuipschuiten op de kademuur. Hijgend en blazend kroop Keessie na zijn prestatie via het stenen trappetje weer aan wal, druipend als een grote groene kikker en slofte naar de tap van de “hompetent” (Bargoens voor kroeg die slecht bekend stond) om daar het verdiende maatje (inhoud drie borrels) te consumeren.

Drank was troost en toeverlaat voor velen. Hun verslaving bracht allerlei problemen, bijvoorbeeld plaatsing op de zwarte lijst. Dat was een gemeenteverordening om al te drieste zuipers in gareel te houden.
Jantje Dekker, houder van het logement “De luis aan de ketting”, had het zo bar gemaakt dat hij in alle kroegen (en dat waren er nog al wat) op de zwarte lijst stond. Hij kreeg geen spatje meer geserveerd. Dan soebatte Jan net zo lang aan de kop van Neel, zijn vrouw, dat deze met een bruine melkkan in de hand naar de gebroeders de Ruiter slofte, die een kroegje hadden in het Kerkpad, om daarin jenever te halen.

In de Raadhuisstraat waar hij woonde was ook een kroegje. Meestal hadden die slechts de omvang van een verbouwde woonkamer met een toog en tap en een dozijn houten stoelen en wiebelende tafels. De kroeg stond naast het huisje van ouwe Borreman, die de gewoonte had “lamlazarus” (Bargoens voor dronken) op de aardappelen in zijn kelder te gaan slapen. De oude baas frequenteerde het schemerige lokaaltje met grote voortvarendheid. Als het gesneeuwd had kon men aan het looppaadje achterom precies zien, hóé dikwijls hij visa versa was gesloft. Heen stonden zijn stappen vrij ordentelijk naast elkaar, terug slingerden zijn voetafdrukken in grillig patroon door zijn haveloze achtertuintje om bij het scheefhangende achterdeurtje te eindigen.

--
In de Huizerpoortstraat woonde Laffie. Een Huizer van geboorte, om die reden niet geheel geaccepteerd in het stadje. Niet dat er, behalve zijn drankzucht, veel op hem aan te merken was, dat niet, maar hij was nu eenmaal een Huizer. En een Huizer was geen Naarder, en dat was dat.
Speciaal vader Teus, mijn grootvader, moest ze niet. Hij had ervaringen met ze gehad, die hem voor de rest van zijn leven kopschuw had gemaakt. “De beste Huizer is nog een nest!” “Het zijn “piegems!” (Bargoens voor onderkruipers) placht hij te zeggen.

Laffie was een oude drinkebroer van ongewoon sterke constitutie. Hoe onverwoestbaar zijn gestel was, bewezen zijn zoons. Zij exploiteerden een boerderijtje en bezaten, naast een aantal scharminkelige koeien ook enkele varkens. Op een dag bleek één der krulstaarten “kapoeres” te zijn (Bargoens voor dood) geveld door vlektyfus. Een minne streek van het beest, want het was vetgemest en stond kandidaat om gekeeld te worden.
Nu heerste in boerenkring de fabel, dat vlees van een aan vlektyfus gestorven varken, weer goed eetbaar zou zijn op voorwaarde dat het kadaver een aantal dagen onder de grond had gelegen. Maar helemaal zeker was men er niet van. Nu diende de gelegenheid zich aan dit proefondervindelijk te bewijzen. De liefhebbende zoons groeven het dier, na een paar dagen ondergronds verblijf, op, sneden er een stuk af en brachten dat aan hun oude vader met de woorden: “Hier vader, eet dat maar eens lekker op.” Zij dachten: “Als die ouwe er niet aan kapot gaat, dan is het vlees wel eetbaar”.
Laffie nuttigde smakelijk de lugubere braadlapjes, terwijl de zoons belangstellend toekeken. Na de maaltijd veegde hij smakkend de mond af en stak behaaglijk zijn zwartgerookte stenen pijpje op. Een tijdlang rookte Laffie tevreden en blies, in plaats van zijn laatste adem genietend blauwe rookwolkjes uit. Tot één der zoons zich niet meer in kon houden en uitriep: “Vader barst je nog niet?” “Nee”, zei de krasse grijsaard en lurkte onbekommerd door aan zijn doorrokertje, zo het bewijs leverend dat het ontijdig gestorven zwijn nog voor consumptie geschikt was.

--

Dan was er Jacob de Gooyer, de “pieterolieboer” Hij had een karretje waarop een groot geel metalen vat was geplaatst met daarop het Shell-embleem. Aan de kar hingen maatkannen van een halve en een hele liter. De petroleum ventte hij uit, want in die tijd hadden niet alle inwoners gas en kookten de vrouwen de warme prak op een drie pits petroleumstel, waarvoor Jacob ook de pitten leverde. Aan het vat zat een grote kraan waaruit hij de brandstof tapte. Wij, rotjongens hebben in een onbewaakt ogenblik, die kraan opengedraaid waardoor zijn vat leegliep op straat, hetgeen een rotstreek was, want Jacob moest zelf voor de strop opdraaien. Hij had bijbaantjes, namelijk stadsomroeper, visventer, verkoper van pannenkoeken aan de soldaten, krantenbezorger en hij had het agentschap voor het dagblad De Gooi- en Eemlander.

Als omroeper sloeg hij op een groot koperen bekken, die hij omhoog hield en brulde dan de mededelingen rond die het Gemeentebestuur aan de burgers bekend wilde maken.

--

Dan waren er de “aansprekers”, ingehuurd door begrafenisondernemers. Zo’n aanspreker ging, keurig in zwarte jas met zilver tressen en hoge hoed met het overlijdensbericht in de witgehandschoende hand, langs deuren om kond te doen dat de algemeen geachte die en die, overleden was. Maar als het koud was, kregen ze vaak een borrel aangeboden en de correct uitgesproken boodschap dat bijvoorbeeld de zeer geachte en diep betreurde mevrouw, Wilhelmina Vuyst was overleden in de ouderdom van tachtig jaar, werd dan bij het laatste adres opgehikt als: “Dat vette Mie met de kont (zij was ’n dik wijf met een achterwerk als een Belgisch knol) de pijp uit was”.

--

Oude Majoor en zijn zoon. Hij was een kort dik mannetje. Zijn zoon had een pafferig gelaat en droeg een grote hoornen bril. Een kunstzinnig stel. ’s Avonds speelde de vader op een cello, de zoon op een viool. Dan klonken klanken naar buiten: wonderschone tonen, soms opzwepend, dan weer strelend en vol donkere droefenis. Zij werden vaak door de jeugd getreiterd tijdens dat musiceren. Dan stormde de oude woedend naar buiten met een groot broodmes in de hand, waarmee hij woest zwaaide en ijselijke bedreigingen uitte.

Van de zoon kreeg ik eens een schoolschrift vol postzegels cadeau. Hij wist dat ik die spaarde. Hij gaf ze mij met een verlegen lachje en zei: “Neemt ze maar, ik heb er toch geen zin meer in”.

Achter in dat schrift had hij enkele gedichten geschreven die een blik wierpen op zijn gevoelens en eenzaamheid. Een daarvan luidde:

Er ging iets moois voorbij,
vlak aan mijn raam voorbij,
vlak aan mijn hart voorbij
‘k wist niet wat ’t was

Ik ben het na gegaan,
maar het was weggegaan,
toen ben ‘k teruggegaan
En heb geweend.

Ze zijn beiden, vader en zoon wegens hun communistische sympathieën, opgepakt en in een Duits concentratiekamp omgekomen.

--

En Schele Frans, de blindeman. Tastend met zijn stok, die door de goot sleepte. Dat kon in die tijd. In het Gooi reden weinig auto’s en geparkeerde wagens langs het trottoir waren  zeldzaam. Als vijfjarig jongetje mocht ik met mijn zusje wel eens met de Pieperboer in zijn T Ford mee naar Hilversum. Die zette het ding gewoon bij de Hema in de Kerkstraat voor de deur. Probeer dat nu eens!
Frans was steenhouwer geweest en had steensplinters in de onbeschermde ogen gekregen. Gebrekkige medische zorg met als gevolg infecties, had hem voor negentig procent blind gemaakt. Een kort, gedrongen persoon. Hij bewoog zich ietwat wijdbeens voort, met voorzichtige stapjes als iemand die het in  zijn broek heeft gedaan.


Schele Frans was een ondeugend man, die niet de kat in het donker, maar wel gaarne meisjes kneep. Dat hadden wij snel in de gaten en gebruikten die wetenschap om van Frans, hoewel hij een “kaaljakker”was (Bargoens voor armoedig iemand) centen los te branden. We riepen hem toe met verdraaide stem en maakten giechelende geluidjes. De man duwde dan zijn gezicht vlak voor de onze en poogde met  zijn bijna blinde ogen iets te onderscheiden. Hij vroeg dan nadrukkelijk of wij meisjes waren en trachtte ons met zijn stompe vingers te betasten. Maar gewiekst als tafelhoertjes wachtten wij tot de centjes afgeschoven waren. Als hij daarna onze harde jongenslijven voelde, ontstak de bedrogene in woede en zwaaide hij wild met zijn stok.
--

In de Gansoordstraat dreef Hermien de Wit een groentewinkeltje. Echt een “dingetje bij de thee” (Bargoens voor een heel klein vrouwtje). Zo’n mager mensie dat, naar men vertelde, haar man haar s’nachts wel eens kwijt was omdat zij tussen matras en beddenplank was gezakt!
Maar kletsen dat ze kon! Ontiegelijk! Volgens overlevering kon zij met haar geratel de kroppen sla doen verleppen. Nou zijn vrouwen net als kippen “Ze moeten kakelen”, zoals Manus Tuinman zei. Maar zij maakte het te bar en was net een baal erwten die leegliep.

Bij aankoop van haar groenten gaf zij gratis advies hoe andijvie met een bal gehakt, peentjes en doperwtjes met gebakken vis enz. bereid konden worden. Maar van een prakkie met gestoofde paling, die vooral de “toffelemonen” (Bargoens voor katholieken) vrijdags consumeerden omdat zij krachtens hun geloof op die dag geen vlees aten, (wij armoelijders aten het de héle week niet!) gruwde zij, Zij kon meezingen met het liedje:

Ik heb maling aan paling, ik mot, ik mot geen paling
Het zijn zulke vieze beesten, zó dik zijn de meeste.
Ze wriemelen heen en weer,
Ik mot, ik mot, geen paling meer

De reden? Ze had ooit gezien dat er een lijk uit de Oude Haven werd opgehaald. De palingen kropen uit dat lijk!

Zij was tot hoge leeftijd zeer goed ter been en fervent tippelaarster, want zij kuierde tot op negentigjarige leeftijd nog regelmatig naar familie in Blaricum.

--

Daar was Jan Brand en zijn vrouwtje Antje Brand-Schipper. Zij was een voetbalfanate waar de hedendaagse hooligans padvinders bij waren. Als je langs hun huis in de St.Annastraat liep bij radioverslag van een voetbalwedstrijd, kon je Antje enthousiast horen schreeuwen. En later bij wedstrijden op de TV ging ze zo gillend uit haar dak dat buren, vrezend dat zij vermoord werd, de politie belden.
Tijdens een thuiswedstrijd van haar cluppie had een supporter van de tegenpartij een rot opmerking gemaakt omdat “Naarden” aan het verliezen was. Antje werd daarop zo kokend gietgloeiend kwaad, dat zij de man met haar paraplu te lijf ging en hem danig aftuigde. Het werd zelfs een rechtszaak. De rechter was zeer mild in zijn vonnis en had er begrip voor dat voor Antje de wereld op instorten stond bij een nederlaag van “Naarden”. Zo stond het letterlijk opgetekend  in het rechtbankverslag en als leuk berichtje in de krant.

Snippers van leven 65 - Een tragische vader

Maar er was ook een andere zijde aan hem, die zich later meer en meer openbaarde.
De vloek van jarenlange werkeloosheid met armoe en gebrek, hadden zijn weleer zo schandalig oppervlakkige levenswijze gewijzigd. Van een zorgeloze treurniet was hij langzaam veranderd in een tobbende, sombere nurks, wraakzuchtig broedend over echt of vermeend onrecht hem aangedaan. Weg was zijn opgeruimd karakter vol snaakse en dolle invallen. Hij was klaaglijk en achterdochtig van aard geworden.
Het verdriette mij, hem die altijd mijn grote kameraad was geweest, te zien versomberen. Het was of er iets grauws en vaals over hem was gekomen.
Hoe hadden wij altijd genoten van de fietstochtjes die we maakten. Dan zat ik op een oude gonjezak, opgerold om de voorstang van zijn fiets en praatte hij honderd uit.
Het meest hield ik er van met hem in de herfstvakantie een dagje erop uit te gaan. Op zo’n stralend mooie dag, warm en mild door het gouden zonlicht. Zo samen voortgaand onder de hoge blauwe hemel, die aan de einder zich verliest in een blauwige nevelsluier, met de zoele wind verliefd strelend om je oren. Te luisteren naar de vogels die rumoeren tussen twijg en blad en met hun sjilpende geluidjes het decor vullen van de lome warme oktoberdag. Het zonlicht toverde puur goud tussen de bomen op het gras. De bladeren al langzaam verkleurend tot gelig bruin en dorrend groen, trilden in de wind. De stilte, de nevels der herfst als ijle sluiers tussen de bomen, de gele, bruine en rood gekleurde bladeren en de pittige geur van het najaar, rottend loof en blad.
Straks zou grijsaard Herfst vermoeid wegsloffen, gevolgd door de koude novemberstormen, tierend door het bos, rukkend aan blad en tak en in dolle vaart de dorre blaren jagend door de lucht en wervelend op het pad. De regen zou de stammen striemen van de kale bomen, met hun naakte takken in wanhoop voor zoveel geweld gestrekt naar de grijze lucht met voortijlende wolken.

Maar zover was het nog niet. Nog eenmaal schonk Moeder Natuur een mooie, warme dag alsof zij berouw had voor een barbaars natte zomer, die voorbij was gegaan. Nog herinner ik mij die laatste zomer vóór het uitbreken van de grote wereldbrand.
Vader en ik zaten samen op de kruin van de dijk en staarden uit over het landschap dat wijd open lag onder de stralende koepel van de zomerhemel. Ieder met zijn eigen gedachten. Mijn vader sprak al niet veel meer. Er was iets wanhopig eenzaams over hem gekomen waarin ik niet meer vermocht door te dringen. Hij staarde donker voor zich uit en kauwde gedachteloos op een grashalm. Ons samenzijn was niet meer wat het geweest was. Dat voelde ik zuiver aan, maar wist niet waarom. Iets wat van buiten kwam, drukte teneer en stemde melancholiek.
Misschien voorvoelde hij iets van het komende onheil, dat gecombineerd met  zijn dagelijkse beslommeringen zijn stemming drukte.
Het weidse panorama en de overweldigende schoonheid van de natuur, deed hem niets. Hij was een primitief mens, oppervlakkig van aard. Emoties en gevoelens toonde hij zelden, simpel omdat hij niet tot felle passies of hartstochten in staat was. Hij vond geen troost in de weldadige werking van de rust en schoonheid om hem heen, van de grootsheid der majestueuze natuur en de helende stilte die er van uitging. Hij raakte niet onder haar bekoring. Ook was hij geen man van diepzinnige bespiegelingen en kwam daardoor zelden boven het niveau van het bekrompen alledaagse. Hij liet zich kwellen door de tirannie van de kleine zorgen, die de bloemen op het veld van zijn levensvreugde verstikten.
Een arm man, niet alleen in het materiële, maar vooral in het niet bezitten van gevoelens en verlangens naar schoonheid, kunst, letteren en muziek. Een zangkoor, harmonie of draaiorgel, bevredigde zijn muzikale wensen, terwijl zijn literaire wensen werden vervuld door de krant en de wekelijkse aflevering van de drie stuivers romans.

Als laatste opleving van zijn oude aard, kreeg soms de zwerflust hem weer te pakken. Vooral in het voorjaar of na echtelijke ruzie. Dan pakte hij zijn bundeltje en verklaarde gedecideerd: “ik ga pleite!” (Bargoens voor weggaan). Op de logische vraag van moeder “waarhéén hij dan wel wilde gaan”, antwoordde hij strijk en zet: “Zal wel zien. Misschien naar de Wijdweg te Nergenshuizen in Niemandsland”. Moeder nam met die vage geografische aanduiding geen genoegen. Trouwens helemaal niet met zijn wilde plannen, die niets goeds op konden leveren. Zijn belofte ergens bij een boer of zo te gaan werken en wekelijks geld op te sturen,
beantwoordde zij met een minachtend gesnuif. Ze kende hem van haver tot gort. Zijn ondernemende plannen liepen steeds op niets uit, want zij won altijd het pleit.
Ze wees dan theatraal op zichzelf en op ons, zijn bloedjes van kinderen en verklaarde in tranen, dat ze hem niet missen kon. Zo hield een vrouw en wenende kinderkens, die gevoed moesten worden, hem in arremoede thuis. Tranen en bed zijn machtige wapens.
Soms gaf hij ook te kennen zich “op te gaan hangen”. Hij pakte dan demonstratief een eind touw en begaf zich naar de zolder waar hanenbalken bereid waren medewerking te verlenen. Maar ook dát stond Ma niet toe. Ze stond dan net zo lang op het laddertje onder het gesloten luik te soebatten, tot hij weer ongeschonden naar beneden kwam.

Arme vader. Je was een wilde vogel. Gevangen in de kooi van onmacht en dagelijkse sleur. Vaag herinnerde je nog de vrijheid, de ruimte, de hoogte van de hemel, de blauwe lucht, de koesterende warmte der zonnestralen, strelend over het tere groen.
Maar jouw droom is voorbij en lang geleden gedroomd. De tijd rekende er mee af.
Al sla je machteloos de vleugels tegen de tralies, ze wijken niet. De engheid der kooi is nu jouw wereld, nooit meer zul je met brede, stoute vleugelslagen op kunnen wieken naar wijde verten en opstijgen boven de grauwheid van het alledaagse. Het is voorgoed voorbij.

Snippers van leven 64 - Broer in de prut en een lichtzinnige vader

De van die weerzinwekkende wandaad verdachte broer, heb ik het leven gered, niets meer, niets minder.
Hij durfde zowat alles wat direct levensgevaar opleverde. Hij klom in ijzingwekkend hoge bomen, balanceerde door de dakgoot van de school in volledige gemoedsrust tien meter boven de grond, liep als eerste over één nacht ijs van de diepe buitengracht en “jende” (Bargoens voor treiteren) de stier van de Bullenboer tot het ’t beest groen en geel voor de ogen werd. Hij wandelde over de tramrails bedaard de aanstormende Gooise Moordenaar tegemoet om op het allerlaatste nippertje opzij te springen, de vettige machinist met een halve rolberoerte van schrik in  zijn ijzeren stookhol achterlatend en stal appels uit de tuin van de zeer gevreesde oude notaris Van Asperen, omdat deze gaarne met  zijn jachtgeweer grove zoutkorrels in de zitvlakken van diefachtige knapen joeg. De getroffene kon dan drie dagen vakantie genieten met het blote, gepekelde achterste in een schaal water en lustte voor de rest van zijn leven geen notarisappelen meer.

De levensreddende handeling vond plaats op een vrije dag, die hij benutte om te gaan vissen. Met neerbuigende welwillendheid had hij toegestaan dat ik, zijn kleine broertje, mee mocht om de zware hengel te dragen. Hij wilde karper gaan vangen, de erkende krachtpatser van de binnenwateren. Om die oersterke vis aan ’t lijntje te houden, had hij een extra sterk snoer aan de hengel.
Op weg naar het viswater kwamen we langs een omheinde ruimte. Daarbinnen bevond zich een metersbrede en diepe put die de gemeente benutte om er de blubber in te storten die Bertus de Pruttel, de putjesschepper in zijn kar ophaalde en bagger die de Beunhaas, een baggeraar met  zijn “beun”, dat is een lange boomstok met daaraan een beugel en zak, uit de Oude Haven graaide. Het gat was tot de rand gevuld en met een dikke laag gedroogde modder bedekt.
Broer, die als eerste op het ijs durfde, wilde ook nu de draagkracht testen van de modderkoek.
Hij kroop onder het draad door en begaf zich op het gebarsten oppervlak. Daarop aangeland, spleet deze. Langzaam en statig zakte broerlief weg in de onwelriekende massa. Hij was in de stinkende brei gevangen als een vlieg in de stroop. Hoe meer hij maaide met zijn armen, des te dieper zonk hij weg. In doodsangst met uitpuilende ogen schreeuwde hij om hulp. Maar de omtrek was verlaten. Het was schafttijd en de werklieden uit de nabijgelegen loods zaten bij moeder aan de warme prak. Hulpe- en machteloos zag ik mijn rampzalige broer dieper verdwijnen.
Toen alleen nog maar zijn hoofd en schouders boven staken, die weldra ook zouden verdwijnen, kreeg ik een reddende ingeving. Ik wikkelde het snoer van de hengel los en sloeg na enige mislukte pogingen de sterke stalen haak in zijn kraag. En zo, met de sterk gebogen hengel krampachtig in de handen, biddend dat mijn vis niet zou ontsnappen, hield ik hem een half uur aan ’t lijntje tot de werklui kwamen die met veel moeite de modderige snoek uit de put haalden. ’t Joch stonk als een beerput. Van vissen is die dag niets meer gekomen. Toch was ik uitermate trots en tevreden met mijn vangst. Ik heb ze wel kleiner aan de haak geslagen!

Mijn vader was en bleef een eigenaardig man met een onberekenbare gespleten aard, die soms als een onverantwoordelijke kwajongen gevaarlijk lichtzinnig te werk kon gaan. Het geval van die bomaanslag op de Gooise Moordenaar, was bewijs daarvan. Het was een klucht, die in een ramp had kunnen eindigen.
Eens, op een koude winternacht, terwijl wij argeloos sliepen, propte hij zoveel oude schoenen in de kachel, dat die woest begon te loeien. Het zwarte monster kreeg een witgloeiende buik en de zwarte kachelpijp die langs de zolder liep, vertoonde ’n rode gloed. Wat vader ook probeerde, de woesteling liet zich niet temmen en de kans werd levensgroot dat ons stulpje in vlammen op zou gaan. Wat er dan van mij en zusje die zonder ontsnappingsmogelijkheid op de zolder sliepen, terecht zou komen, laat zich raden. Toen, ten einde raad wierp hij zich in volle lengte op de grond voor de kachel. En hij, die anders minachtend sprak over geloof en de zwartrokken met hun boosaardige god, zond in wanhoop een vurig gebed ten hemel. Dat hielp! De kachel bedaarde. Misschien heeft de goede God wel moeten lachen om die klungelige Pa en zijn malle fratsen en daarom besloten een handje te helpen. Dat was nog een staaltje van vaders lichtzinnigheid.

Snippers van leven 63 - Huisgenoten

Zoals verteld waren er naast Pa en Ma twee oudere broers en een zusje. De huisgenoten waar ik mee leefde, speelde, ruzie maakte en vocht dat de plukken haar in het rond stoven. Met mijn broers sliep ik samen in één groot tweepersoonsledikant, veilig gebed tussen hen in. Een positie die kapelaan Poppenkop mij had bezorgd, na mijn ontboezeming van onkuisheid met mijn zusje.
Die gulden middenpositie gaf verheugende voordelen. Ten eerste was ik verzekerd van de behaaglijke warmte die beide jongenslijven uitstraalden. Maar het feit dat ieder voordeel zijn nadeel heeft, kwam ook hier aan het licht, of liever: aan de lucht! Een nadeel van aromatische aard. Het liet mij extra genieten van hun minder welriekende geurtjes, speciaal na de zaterdagse erwtensoep. Dat ik van beide kanten onder vuur werd genomen, was minder leuk. Het was echter een klein ongemak en het dient gezegd dat ik, hoewel klein van stuk, flink kon “rotten” (Bargoens voor scheten laten) en ferm tegenvuur gaf in het beantwoorden van het onderdeks geschut.

Het tweede voordeel was dat het mij verzekerde van royale, nimmer afglijdende bedekking.
Woelde linker broeder in zijn slaap en trok hij daarbij de dekens weg, dan was dat vervelend voor rechterbroer, maar mij kon het niet deren, omdat er voor mij altijd voldoende overbleef. Ook nachtelijke bewegingen op de rechterflank, konden wel ontblotend onheil op het linkerfront aanrichten en linkerbroer half bevroren doen ontwaken, maar de temperatuur bleef voor mij aangenaam constant, als door een onzichtbare thermostaat geregeld.

Dan was er een derde voordeel dat letterlijk boven de anderen uitstak. Hun gestalten creëerden voor mij een dal van vrede, waarin geen kwaad of smart mij kon genaken. “Want al ging ik door een dal van diepe duisternis, ik vreesde geen kwaad” (Psalm 23: 4). Al loeide de orkaan van vaders toorn nog zo hevig over hun bergruggen, mij liet dat ongevoelig en ongeschonden. Want menigmaal kwam Pa witgloeiend van drift met zijn zware lederen broekriem in de hand naar boven stormen als wij weigerden te gaan slapen en bléven klieren en donderjagen tot het hem rood voor de ogen werd. Het nu volgende pak ransel was onomkoombaar. Voor mijn broers!
In mijn riante middenpositie kon ik de komende, voor hen uiterst pijnlijke gebeurtenissen, bedaard en koelbloedig onder ogen zien. De dekens werden woedend weggetrokken. Drie, bij voorbaat krimpende jongenslijven lagen weerloos bloot. En dan begon de riem krachtig in hoog tempo over de walletjes te striemen waartussen ik prinsheerlijk lag. De twee buffers functioneerden uiterst doelmatig als schok- en slagbrekers. Luid kermend namen mijn broeders de slagen in ontvangst.
Uit solidariteit met de gemartelden, “planjerde” (Bargoens voor huilen) en gilde ik huizenhoog mee. Maar dat was pure verlakkerij en leidde de aandacht van mijn verbolgen Pa af van het feit dat ik geen spoortje pijn voelde. Het kan verbeelding zijn geweest, maar steevast meende ik ná zo’n kastijding een lichte schroeilucht waar te nemen en had ik diep met mijn beklagenswaardige broers te doen.

Met zus ging ik in de regel uiterst vriendschappelijk om. Zij had een zwak voor het jongste broertje en ik liet mij gewillig door haar bemoederen. Zij heette Coby, een naam die ik verbasterde tot “Popie”, wat niet naliet haar vertedering te wekken. Ook mocht ik meedoen bij het spel met de vriendinnen. Hadden die in hun fantasie een ziekenhuis op poten gezet, met zij als verpleegsters, dan fungeerde ik als doodziek patiëntje van de kinderafdeling. Gewillig liet ik mij, behaaglijk liggend op een geïmproviseerd ziekenhuisbedje verplegen en vertroetelen. De zusters stopten snoepjes en lekkere hapjes in mijn mond, die ik, voor een zwaar ziek kind, met verrassende snelheid verorberde.
Ook werd ik gewassen. Op voorwaarde dat daarbij niet teveel water werd gebruikt (een vloeistof die ik hevig verafschuwde als het ter reiniging werd aangewend), hechtte ik aan die wasbeurten minzaam mijn toestemming. Ook tegen polsslagopname, dat veelvuldig gebeurde, had ik geen bezwaar. Maar toen de bezorgde zusters met een stokje de temperatuur ook rectaal op wilden nemen en daartoe reeds billetjes en “snikkeltje” (Bargoens voor piemel) hadden ontbloot, nam ik met het broekje op de hielen de benen. Dát ging mij te ver en mijn mannelijke waardigheid kon deze behandeling niet gedogen.

Mijn oudste broer, die na een noodlottige smak uit de wieg op zijn bolletje, enigszins achterop kwam sukkelen, had een groot, door ons hevig benijd talent. Hij kon een haan imiteren en het authentieke “Kukeleku-u-u!” die dat dier uitbracht, vlekkeloos nakraaien, ja in klank en volume zó overtreffen, dat de, tot het uitbrengen van dat geluid gerechtigde hoenderman, beschaamd en met gebogen kop in het nachthok verdween. Op tijden dat een fatsoenlijke haan, zijn snavel wist te houden, liep mijn broer luidkeels kraaiend rond en schopte tot ver in de omtrek de kippenhuishouding in de war. De diverse hanen kregen knap de Cante clére in. (Markies de Cantecler = een haan-stripfiguur, door Marten Toonder). De stomme dieren raakten van slag en de kippen van de leg. Hun ingebouwde en door de geëigende haan op tijd gekraaide tijdklok, raakte ontregeld. Met verblekende oorlellen hoorden zij bij tijd en ontij, broers gekukel aanzwellen. Zij wisten niet meer wat te denken en de gevestigde orde kwam in gedrang.

Banketbakker Haagen op de hoek, die ook een hok met verontruste tokkelaars bezat met haan, die moedeloos de concurrentiestrijd had opgegeven en wijselijk zijn snavel hield, kwam op het lumineus idee de, op de meest ongelegen momenten uitbarstende hanenzang op een geschikter tijdstip te verplaatsen. Hij deed mijn broer het voorstel zijn monddood gemaakte haan te vervangen. Maar dan moest hij bij hem in dienst treden en zijn woest gekraai alleen op het geijkte uur uitstoten, namelijk vier uur in de morgen. Plaats der opvoering: bij de bakker voor de deur. Beloning? Gevulde koeken!
Zo kon het gebeuren dat, in alle vroegte erop uittrekkende melkrijders en van het palingpeuren terugkerende vissers, toeschouwers en toehoorders waren van de vocale prestaties van een hanen imitator. Zij zagen een opgeschoten jongen, die, met het hoofd naar de opkomende zon gewend, kraaide en kraaide dat de vroege mussen er verschrikt van opstoven.
Het heeft maar één week geduurd dat mijn broer voor dag en dauw zijn bed uitklom om aan de kraaienarbeid te beginnen. De krenterige bakker bleek geen echte humorist en niet uit het goede narrenhout gesneden. Het zo moeizaam bijeen gekraaide loon, is nooit door hem uitbetaald! Hetgeen een minne streek van een slecht soort grappenmaker was.

Maar vrouwe Justitia, de wrekende godin der gerechtigheid, heeft met behulp van een onbekende kwajongen, het onrecht mijn broeder aangedaan, gewroken. Het niet gehonoreerde hanengekraai had geklonken kort voor Pasen. De bakker genoot faam in het plaatsje om de wijze waarop hij zijn etalage opmaakte en vulde met door hem zelf gecreëerde chocoladebeesten en voorwerpen die nu eenmaal met het paasfeest schijnen samen te moeten gaan. Hij was een artistiek decorateur en knap in het opstellen van zijn fraai chocolade gietwerk, dat met groot vakmanschap weken tevoren was vervaardigd.
In al zijn pracht prijkte nu in zijn etalage een 80 centimeter hoge paashaas, kleurig met gesmolten suiker gepenseeld. Een “Schepping” die al zijn voorgaande creaties glansrijk sloeg. Het dier was verblindend schoon. Op zijn voorpoten torste het een grote mand gekleurde eieren, hol en broos.
Eén klein schoonheids- of technisch foutje, kleefde er aan. De stevig ontwikkelde achterpoten van het natuurlijke exemplaar, waren bij de namaakhaas anatomisch niet geheel juist. Het rustte op poten die wat dun waren uitgevallen. De gigantische haas was daardoor een wankelmoedige. Een chocolade reus op lemen voeten. En dát maakte de creatie kwetsbaar voor aanslagen van buiten af.

Wie de misdaad begaan heeft, is nooit uitgekomen. Maar een vandaal zonder een greintje gevoel voor schoonheid, heeft, in het ongewoon warme voorjaar, met behulp van een brandglas een achterpoot onder het stomme dier doorgesmolten. De geamputeerde kapseisde en stortte met groot kabaal ten gronde met mand eieren en al. In zijn ondergang sleepte hij en passant andere kostelijke decorstukken mee. De zo kunstig opgemaakte etalage werd een gave ruïne en dompelde de bakker op Witte Donderdag in zwarte rouw.
De mysterieuze dader is anoniem gebleven. Zijn naam was “haas”, zullen we maar zeggen. Het moet een fantastische boef en échte humorist geweest zijn. In ieder geval leverde hij een puik stukje werk.
Een tijdlang heb ik mijn andere broer verdacht. Bezat die niet het dikke glasvenster van een oude carbid lantaarn? En kon hij niet daarmee kundig manoeuvreren en witgloeiende brandcirkeltjes op de gekste plaatsen projecteren? Nou dan?

Hoe dan ook het bleef een raadsel Een geheim waar nooit een “haan” naar heeft gekraaid!

Snippers van leven 62 - Het leven gered

Lief moedertje, met je geringe krachten en simpele geest, niet alleen heb je mij het leven geschonken, maar ook het leven gered. In één geval door bliksemsnel en doortastend optreden zéér zeker. Had zij toen geaarzeld en getreuzeld, dan was ik letterlijk de eeuwige doodsslaap ingegaan.

Na een ziekte leed mijn vader een tijd aan zware slapeloosheid. De gewone middelen faalden en ten einde raad had de humeurige, maar bekwame dokter Verburgt, een magere gebogen man met lang uitgerekt gelaat en dito neus, hem een paardenmiddel voorgeschreven. Het waren poeders, die, indien door de haver van het genoemde dier gemengd, deze als een blok ter aarde zouden doen storten om hem achtenveertig uur bewegingsloos te houden. De minimale kleine dosering was een halve poeder per vierentwintig uur. Met behulp daarmee slaagde mijn ouwe heer er in ‘s nachts de luikjes dicht te houden en z’n “eigen van binnen te bekijken” (Bargoens voor slapen).
Hij gebruikte een speciale methode bij het innemen. Het halve poedertje werd in een glas bier gestrooid, even geroerd in het schuim en toen naar binnen gekieperd. De stoere mannelijke wijze waarop het geschiedde, maakte diepe indruk op me en zodra ik de gelegenheid kreeg, bootste ik het na. Met bijna fatale gevolgen.

Het glas bier was namaak: een kopje half vol water. Maar de poeders waren echt!
Mijn moeder was boven bezig en de dodelijke medicamenten werden bewaakt door de moeder Gods, die op een driehoekig plankje op twee meter hoogte in de hoek van de kamer stond.
Ik was vijf jaar oud. Luttel van gestalte. Maar bijdehand genoeg om die te verlengen door op een bijgeschoven stoel te klimmen en het doosje voor de voeten van de heilige maagd weg te grissen. Zes gesloten exemplaren zaten er in. Ik peuterde ze open, strooide ze in het kommetje, roerde met mijn vingertje …en werkte met walgend vertrokken gezichtje de galbittere vloeistof naar binnen. Tot de laatste druppel. Dat was dat.

Vanaf dat moment hebben de volgende razendsnelle gebeurtenissen zich buiten mijn bewustzijn voltrokken. Toen moeder korte tijd daarna binnenkwam, zag ze mij met een onheilspellend groengekleurd gezichtje rond waggelen. Het lege kopje en het lege doosje waarin de poeders hadden gezeten, spraken duidelijke taal. En toen kwam zij, die anders traag van begrip en langzaam in beweging te krijgen was, met verrassende snelheid in actie. Bliksemsnel griste ze een deken van het bed, rolde mij er in en stormde op topsnelheid de deur uit met mij in haar armen. Straat in straat uit rende ze, haar scheefgetrapte schoenen had ze uitgeschopt en de korte dikke beentjes bewogen in razend tempo. Zo stormde zij compleet buiten adem, bij de dokter naar binnen, die net spreekuur had. Zij rende zonder vaart te minderen de wachtkamer vol patiënten door om pardoes de spreekkamer binnen te vallen, waar net een naakte dame op de onderzoektafel lag. Zonder een woord kwakte ze mij neer op het verbijsterde mens, gooide het ledige doosje ernaast en viel flauw op het karpetje van de geneesheer. Het was geen moment te vroeg. De medicus kwam onmiddellijk handelend in actie. Pompte mijn maagje leeg en verrichte andere werkzaamheden, die mij voor de rest van mijn leven verticaal moesten houden.

Het is gelukt. Op ’t nippertje. ’s Avonds was het levensgevaar geweken. Terwijl buiten een noodweer raasde met felle bliksemschichten, knetterende donderslagen en neergutsende slagregen kwam de arts op zijn hakkepuffer, een licht en hard zwoegend motorfietsje, toch nog even kijken om gerust te zijn voor de nacht, hoewel het al ver na elven was. Uiteraard sliep ik, wat geen verwondering mag wekken.
Maar…ik werd weer wakker! En dáár ging ’t om.

Een andere levensreddende handeling die moeder verrichtte was niet zo opzienbarend en het was lang niet zeker of het mij het prille leventje had gekost. Maar zij was heilig overtuigd van wel.
Er deden in die tijd angstige geruchten de ronde over de activiteiten van een Kinderlokster. Een zigeunerachtig vrouwspersoon met maniakale neiging tot het ontvoeren van kleine jongens, speciaal die in het bezit waren van een engeltjes-face en verder cherubijnaal voorkomen. Hoewel ik niet direct een engeltje was, schijn ik toch als knaapje een lekker smoeltje gedragen te hebben.

Ik weet er zelf niets meer van, maar Ma heeft het vaak verteld. Van die verschrikkelijke dag, toen ze mij miste en overal zocht. Hoe ze met angstig kloppend hart in de Pijp gluurde en op plekken waar ik mij placht te verstoppen, de wallen, de sparrenbosjes, achter de gemeentelijke houtstapels. Van de toenemende radeloosheid waarin ze geraakte.
Verslagen heeft ze, uitgeput van het vruchteloos gezoek, een tijd in wanhoop stil gezeten, terwijl verschrikkelijke visioenen haar beslopen. Niet lang.
Plots, als door een geheimzinnig instinct gedreven, is ze gaan lopen, langs de Muidertrekvaart,  de liniaalrechte straatweg, kilometers ver, hijgend van inspanning en zwetend onder de blakende zomerzon.

Ze vond me! Dicht bij de brug die toegang gaf naar de brede rijksweg, die naar Amsterdam voerde. Ik wandelde braaf mee aan de hand van een bont geklede vrouw, met sluike, gitzwarte haren en gouden ringen in de oren. Het ontstelde wijf werd plots furieus besprongen. Ik werd van haar hand losgerukt en hoewel ik mij niet onbekwaam wist voort te bewegen, droeg moeder mij de hele lange weg terug.

Moeder heeft geen woord tegen de ontvoerster gezegd. Geen verwijt, niets. Zij heeft het geval ook niet gemeld bij de politie. Ze had mij terug, de rest was haar zaak niet meer.
Later, toen ik een schoolknaap was, heb ik nog wel eens met vage spijt aan die mislukte kidnapping gedacht. Zigeuners stonden in het middelpunt van mijn romantische fantasie. Zonder Ma’s interventie had ik misschien ‘s avonds om een knappend kampvuur gezeten, bont en schilderachtig gekleed. Peuzelend aan heerlijke stukjes vlees, gespietst aan een puntige stok en boven de laaiende vuurgloed geroosterd.
Maar ala, gedane zaken nemen geen keer.

Snippers van leven 61 – Moeder

Niet alleen op het financiële vlak was moeder arm, ook op gebied van niet materiële zaken. Zij was tobberig van aard, een kleine sloof en bezat niet de vrije, onafhankelijke geest van een mens die bewust afstand kan doen van het stoffelijke, of die, zo het hem niet ten deel is gevallen, er ook niet om treurt. De kleine vreugden van het leven, die ondanks alles ook haar werden toebedeeld, konden haar geen vrede en genoegen geven en onbewust bleef ze hunkeren naar iets dat schoonheid, liefde en fleur kon brengen in haar armelijk bestaan.
Haar primitieve hang naar kunst, kon ze maar gedeeltelijk bevredigen aan de kakelbont beschilderde heiligenbeelden, die met hun wezenloze gipsen glimlach, onnatuurlijk verstard zich in onze behuizing ophielden.
Ondanks de verheven zaken die de idolen moesten uitbeelden, stonden de smakeloze wanproducten artistiek op een zeer laag peil. Vaag voelde zij aan dat de culturele waarde van de prullen aanvulling behoefte. En dát zocht ze in de toonkunst.
In de eerste plaats door middel van Piet, een zielig dotje kanarie, maar die in ieder geval een echte, natuurlijke kunstenaar was in het uitgieten van zijn rollers. Dát was géén kitsch.
Naast de gietijzeren radio stond haar nog een ander muzikaal instrument ter beschikking. Het was een oude grammofoon en, samen met de horde poezen, haar liefste bezit. Haar voorkeurnummer was het weemoedige liedje: “Ach Margrietje de rozen zullen bloeien, ook al zie je mij niet meer” (vijftig jaar later zou de Belgische zanger Louis Neefs er een tophit van maken).

Het ding moest met een slinger op krachten worden gebracht. Door een mankement in het toerenmechanisme gaf het de grote zwarte platen, in formaat van een kruiwagenwiel, in het begin een té hoge rotatiesnelheid, waardoor Joseph Schmidt zijn lied: “Ik hou van Holland” als een nijdig keffertje, met korte afgebeten woordjes, de kamer in blafte. Halverwege de plaat, kwam de zanger meer tot rust om tegen het eind sloom en berustend te bekennen, dat het landje aan de Zuiderzee, voor hem hét van het was.
Kreeg de grammofoon geen nieuwe slingerimpuls, dan eindigde Joseph zijn zo optimistisch begonnen gezang met een walgend: “Baaaaahh…aah…..ah…a…..a” in een droevig afsterven. Meestal was Ma snel bij de hand om Herr Schmidt wat meer levensvreugde bij te zwengelen.
Ze draaide uitsluitend moppen en deunen, die appelleerden aan haar opvattingen van ritme, klank en welluidendheid. Haar smaak bewoog zich op het niveau van het platvloerse amusement, hoewel ze ook wel het slavenkoor uit Nabuco of het Nonnenkoor uit Casanova door het repertoire slingerde. Vooral het laatste apprecieerde ze zeer. De nonnen kwamen dan ook veelvuldig bij ons zingen, tot ongenoegen van vader, die meer van draaiorgels hield en Ma’s lievelingsplaat minachtend: “’t  Kanonnenkoor in een kast met noga” noemde.
Op de grammofoon was een enorme gegolfde hoorn gemonteerd met rondgekartelde randen. Het was een toeter waar je met gemak een wasteil in leeg kon storten en diende om die nonnen wat meer orale stootkracht te geven met die Casanova.

In weerwil van deze twijfelachtige pleziertjes, sleet ze een zorgelijk en weinig vreugdevol bestaan. Het leven was niet welwillend jegens haar. Ook een blijde jeugd was haar niet beschoren geweest.
Als oudste uit een groot gezin moest ze al vroeg de zorg voor broertjes en zusjes op zich nemen, omdat de moeder, door het gedrag van de drankzuchtige vader, er het bijltje bij neer had gelegd en ook troost zoekend in de alcohol, meer en meer verslonsde en in indolentie geraakte, die langzaam verergerde in dementie. De gemeente had lange tijd met lede ogen aangezien hoe het gezin dieper en dieper zakte in een poel van vuil en wanorde. Zo stond mijn moeder als dertienjarig meisje voor de onmogelijke taak het huishouden op gang te houden zonder hulp van de ontaarde ouders en verstoken van financiële middelen. Keer op keer moesten de kleintjes, soms in het holst van de nacht, schaars gekleed opgepikt worden en in het politiebureau ondergebracht, omdat ze alleen en barrevoets rondzwierven. De gemeente had tenslotte de mestvork in de Augiusstal gezet, de moeder naar een inrichting en de kinderen naar een gesticht diep in Brabant gebracht. Daarin verbleef moeder tot haar eenentwintigste jaar. Leerde er “ontiegelijke” (Bargoens voor enorme) ritsen Weesgegroetjes murmelen, maar geen sikkepit huishoudelijke- of andere nuttige vaardigheden.
Vandaar werd zij in Hilversum intern in een dienstje geplaatst bij vrome bakker Aalders, die zijn handen niet thuis kon houden en huwde noodgedwongen de uit het noorden aanzwervende Pa. Geen lollig begin van een mensenleven dat ook voor de rest niet veel lolligs zou bieden.

Ach moedertje, triest en vreugdeloos was jouw leventje. Eindeloos je kopzorgen en groot de stapels wasgoed, die weer bekwaam door ons werden vuil gemaakt, maar die jij met je geringe krachten en primitieve middelen moest zien te reinigen. Geen wasmachine gevuld met biologisch alles doende wondermiddelen stonden jou ter beschikking. Je kookte je sop op een buitensporig rokend vuurduveltje, een ronde ijzeren pot op kromme pootjes, waaronder vuur werd gestookt.
Nog zie ik je staan, met rood bezweet gelaat, moeizaam stompend in je tobbe zeepsop met de lompe zware houten stamper. Jouw wasmachine was een gegalvaniseerd geribbeld wasbord, waar de zware boender op pure handkracht overheen geroeft moest worden, besmeerd met groene zeep. De hoge tobbe was gefabriceerd, tegen betaling van een halve liter jenever, door dronken Kokkie, een oud drankzuchtig timmermannetje met tranende jeneveroogjes. Het was een schriel, brekelijk baasje, bestaand uit een gebogen ruggetje met daaronder twee pond kont, die zweefden in en veel te wijde broek. Hij werd in beweging gehouden met alcohol en liep één op dertig. Eén borrel per half uur. Hij had met zijn zaag een oud teervat gehalveerd. Met brandend stro was de grootste smurrie er uitgebrand.  De rest zou er in de loop der jaren door het bijtende zeepsop wel uitslijten.
Vakantie houden of uitgaan waren voor moeder vreemde begrippen. Het enige verzetje wat zij ooit genoten heeft, was een tochtje met de Gooise Moordenaar naar de Sint Jans processie in Laren, vlakbij haar geboorteplaats Blaricum. Voor haar een onvergetelijke, fantastische gebeurtenis, waaraan zij de herinnering koesterde als een glanzend juweel, diep weggestopt in haar binnenste.
En eenmaal was er nog dat tochtje per roeiboot, die mijn vader op een mooie zondagmiddag bij Henk de Leugenaar gehuurd had. Maar mijn berensterke Pa trok zo onbeheerst aan de riemen, dat het vaartuig de vreemdste capriolen maakte, wiebelde en schommelde als een kurk in een stroomversnelling en het hele gezin in de angstig diepliggende boot de verdrinkingsdood nabij leek. Zij was doodsbang voor water. Logisch. De vrome nonnen in het gesticht hadden de kinderen nooit zwemkunst bijgebracht, want bloot was onzedelijk. Zo zat ze, met van schrik bleek verstorven gelaat op het bankje, klemde zich in doodsangst vast aan de dolboorden en riep onophoudelijk en hartverscheurend:
“O Jessis, Maria, moeder Gods, oh…oh…help toch…help toch, …toe Gerrit, ho… houe…ho …houe!! O… . Christenmeziele…We verzuipe!!!”
Nee, veel plezier beleefde het mensje niet aan dat zondagse uitje. Ze heeft nadien nimmer meer in een boot plaatsgenomen, zelfs niet in het beurtschip van “Hoekkie”, die in vakantietijd cruises over de Gooise vaarten en meren organiseerde.

Snippers van leven 60 - De heer Geesthuizen

Naast het gezinshoofd Pa leefde moeder en onder hun beider supervisie groeide mijn persoontje, een zusje en twee oudere broers tot volwassen maten. Moeder was een kort, dik en kordaat vrouwtje, die eeuwig overhoop lag met een horde schuldeisers, die de verveloze deur platliepen in hun pogingen iets van het schamele steungeld los te branden. Er was er één bij die verbitterd met hardnekkige vasthoudendheid volhield als een buldog aan de nek van een tegenstander. Hij kon maar niet berusten in het onvermijdelijke, wilde de gang van het noodlot forceren en trachtte onvermoeid zijn centen binnen te slepen. Het was de heer Geesthuizen. Eigenaar van een radiozaak in Bussum.

Op een diepbetreurde dag, had hij ons een radio op de “stotter” (Bargoens voor afbetaling) verkocht. De man had colporteurs in dienst die zijn spullen aan “stinkerds” verkochten. Met die uitdrukking werden armoedzaaiers aangeduid, die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, nooit de afbetalingstermijnen tot het eind toe konden ophoesten. De lepe heren ontvingen vijf gulden provisie voor ieder toestel dat zij wisten te “plaatsen”. Probleem voor de aspirant koper was dat hij twee gulden vijftig vooruit moest dokken. Maar die stelde de colporteur de naar muziek hunkerende klant ter hand in ruil voor diens handtekening onder het koopcontract. De goochemerd had zo in ieder geval een knaak (Bargoens voor een Rijksdaalder) binnen en of de arme Geesthuizen de volledige koopsom ooit binnen kreeg, was hem een rotzorg.

De termijnen bedroegen vijftig cent per week en zijn toestel, een soort gietijzeren kastje met daarop een luidspreker in het formaat van een groentekistje, stelde ons in staat de avonturen in hoorspelvorm te volgen van Ome Keessie op de maan. De held uit dat fantasieverhaal was een krasse grijsaard die, in plaats van aan zijn doodskist te denken, het ene na het andere avontuur beleefde. Nu zat hij dus op de maan, in de buurt van de centen van de radiohandelaar, wiens koopsom, op een paar aflossingen na, daar ook beland was.

Wij raakten van de man verlost na opvoering van een lugubere klucht. Hij heeft zich nadien nimmer meer op het grachtje vertoond, heilig overtuigd dat het daar spookte en er dingen plaatsvonden, die niet pluis waren. Raadselachtige zaken, die met overledenen, hun schim, geest of verschijning te maken hadden.

Mijn moeder was, na een zware ziekte, pas uit het ziekenhuis ontslagen.
“Veel rusten” had de geneesheer geadviseerd. Bleek en sterk vermagerd lag zij ’s middags op bed in de voorkamer. Doodstil op de rug, de ogen waaronder blauwe wallen, gesloten. Haar witte doorschijnende handen lagen gevouwen op de sprei. In de hoek gaf het lampje voor het Mariabeeld een zwak diffuus schijnsel.
Buiten lag de hitte van de zomerdag als een beklemmend deken over het grachtje en in de lome warmte bewoog zich geen levend wezen, uitgezonderd de gonzende vliegen, die eeuwig wat te klieren en te brommen hadden bij het stinkende water en de verdroogde modder in de goot.
Om het schelle zonlicht te weren en in een poging de soezerige warmte buiten te sluiten, had mijn vader de gordijnen gesloten. Door het schemerige licht en het flakkerende waxinekaarsje aan de voeten van de moeder Gods kreeg de kleine, spaarzaam gemeubileerde kamer het aanzien van een aula, het gezellige hokje bij de begrafenisondernemer. Mijn werkloze pa, die toch niets beters te doen had, was met het hoofd op de armen, aan tafel ingedut.

De rollen waren verdeeld, de attributen en decor voor het stuk opgesteld, ook de belichting was perfect. Het drama kon ten tonele worden gebracht.
De man die het doek ophaalde was de etherman, die deze middag had uitgekozen om nogmaals een poging te wagen zijn geld of minstens een termijn binnen te halen. Op het aarzelend “Volluk”, door de schuldeiser in het portaaltje uitgeroepen, kwam geen antwoord van het slapende echtpaar. Nog iets luider: “Volluk!”. Het bleef stil. Nu opende de man voorzichtig de kamerdeur. Hij gluurde naar binnen en nam met toenemend onbehagen kennis van het schouwspel. Er rees een vaag vermoeden bij hem op, dat hij ongewild toeschouwer was van een droevig familiedrama. Voor zijn idee lag op het bed een lijk opgebaard, diep betreurd door de echtgenoot, die wenend het hoofd op de armen had gelegd. Zachtjes stamelde hij nog een keer: “Volluk”. Hierop ontwaakte mijn vader en zag de bedremmelde schuldeiser in de deuropening staan. Met grote tegenwoordigheid van geest, wreef hij zich in de ogen, haalde bedroefd de schouders op, wees op de argeloos slapende en kreunde gebroken: “Daar ligt ze nu!”
Meer niet. Prachtig stil spel! Het was voldoende. De aanblik van zoveel verdrietigheid trof de man als een mokerslag. Hij mompelde een haastig condoleance en verliet schielijk het sterfhuis.

Maanden later beleefde hij een huiveringwekkende ontmoeting met de weer kerngezonde, fier voortstappende ontslapene, die hij “kassie wijle” (Bargoens voor dood) en solide onder de grond waande.
De stumper werd asgrauw en staarde de spookverschijning met holle ogen aan. Mijn moeder, die nooit iets van het geval vernomen had (ze was door blijven slapen en vader wist te zwijgen) was op haar beurt zeer verbaasd over de ontsteltenis die haar verschijning bij de man opwekte. Die ging er met spoed vandoor en is lange tijd later weer eens in ons stadje gesignaleerd. Maar ons buurtje meed hij angstvallig.

maandag 25 februari 2013

Snippers van leven 59 - Thuis bij God

Met scherpe kinderlijke intuïtie ontmaskerde ik de voosheid van de valse god, die men ons predikte. Een god, die mensen als een vlag misbruikten ter dekking van een schip koersend op slecht bestek, gevuld met louche lading. Of een bizar, gekleurd etiket om de aandacht af te leiden van de inhoud van een fles, die kwalijk stonk.

Mijn God was anders en wonderlijk genoeg vond en beleefde ik Hem zelden in de kerk, wat toch volgens de deskundigen, hét geijkte domicilie van het Opperwezen was. Soms echter kon ik toch vertrouwd dicht bij Hem zijn in die kerk, maar dan was ik daar alleen en door de ellendig lange rits Onze Vaders en Weesgegroetjes, die ik als penitentie ter reiniging van mijn zwarte ziel opgezadeld had gekregen, gedwongen lang te blijven. Zo’n groot aantal steeds dezelfde teksten, monotoon gepreveld, kon je, hoe taai ze ook waren, niet snel voor Gods aangezicht afraffelen.
Het is nooit bij mij opgekomen wat wij de Almachtige en de Maagd Maria op zo’n zaterdagmiddag aandeden. Die tweeëntwintig stuks zondige knapen, die gemiddeld tien gebeden, de meeste zonder oprecht berouw en tranen omhoog stuurden, hebben met die tweehonderdentwintig stuks wel een erg zware cijns op Hun geduld gelegd. Wij spraken ze uit, maar Zij móésten ze aanhoren!

Het werd vaak een latertje, vooral als ik de laatste biechteling was. In de winterse donkere dagen werd het langzaam schemerig onder de koepel en vulde duisternis de nissen. De hoge holle ruimte was gevuld met stilte. Door de hoge gebrandschilderde boogvensters achter het altaar, siepelde vermoeid het grauwe daglicht naar binnen. Voor het altaar gloeide het kleine, wankelende lichtje van het godlampje als een nietig rustgevend baken in de allengs dieper wordende duisternis. Van dat flakkerende vlammetje ging een wonderlijke vertroosting uit en
bracht vrede in mijn zondig hart. Dán voelde ik mij écht dicht bij God, die geacht werd te wonen in Zijn kleine gouden tabernakelhuisje boven het altaar. (Hoe hebben ze in hemelsnaam de Schepper van het heelal dáárin kunnen prakkiseren!)

Over Hem werd ontzettend veel gepraat. Maar betrouwbare informaties of afbeeldingen omtrent Zijn voorkomen werden door de voorlichters niet gegeven. Privé had ik een vage voorstelling van een oude man, gekleed in golvend wit gewaad tot aan de voeten, bliksemstralen schietend uit Zijn ogen, een brandend corona om het hoofd en een aureool van stralend wit haar. Zijn voeten rustten op een voetbank bespikkeld met fonkelende gouden sterren, een brede lichtende Melkwegband omgordde Zijn gewaad. Maar ik was niet zeker of dat beeld met de werkelijkheid zou kloppen.

Christus was anders. Hij had een zoet, lief, vrouwelijk gelaat, omkranst met golvend kastanjebruin haar, onwaarschijnlijk diep blauwe ogen, een korte, goed verzorgde baard en gekleed in smetteloos Omo-wit opperkleed, waardoorheen vaag de doffe rode gloed van Zijn hart glansde. In de zijde had Hij de wrede gapende wond, door een laffe lansknecht aan de Weerloze toegebracht en Hij wees er naar met een slanke, doorboorde kunstenaarshand.
Zo stond deze Jezus afgebeeld op de bidplaatjes, die mijnheer pastoor aan de brave kinderen in grote aantallen, maar mij in zuinige oplagen van een à twee stuks verstrekte.

Maar dat beeld van Hem was zo vals als een parelcollier van een tientje. Die Jezus was té mooi! Ook de kunstenaars die Hem zo hebben uitgebeeld, sloegen de plank ver mis. Zij hadden als model een misvormde, een door ziekte geteisterde moeten kiezen. Naar het signalement dat van Hem beschreven wordt in Jesaja 52:13-15 en 53:1-12. Misvormd, niet meer menselijk van gestalte. Iemand voor wie men het gelaat verbergt, een voorwerp tot ontzetting, geslagen, getekend, veracht en verlaten. Het aanzien van een verschoppeling, die
in een stal geboren werd. Die ons daardoor en door een onaanzienlijk uiterlijk leerde nederig te zijn. En…die al onze ziekten en pijnen op Zich had genomen! Hoe gaat zo’n Iemand er dan uit zien?


 


Dáárom werd Hij na de opstanding niet herkend. Zelfs niet door de apostelen, speciaal de ongelovige Thomas die pas geloofde toen hij zijn vinger in Zijn zijde had gelegd (Joh. 20:24-29) en Maria Magdalena die Jezus pas herkende aan …Zijn stem! (Joh. 20: 15-16). Hij had een geheel nieuw lichaam gekregen.

Als klein jongetje zat ik ’s zondags achter in de kerk op de armenbank. Vooraan de welgestelden. Wanneer de collecteschaal rondging, waren er patsers die een “knaak” (Bargoens voor rijksdaalder) daarop lieten kletteren. Het gaf een geluid, om met Simon Carmiggelt te spreken, “als een strijkbout in een wasteil”. Wát moesten die mensen in de kerk? Dachten zij God net zo te imponeren als de mensen?

Mijn kerkbezoek was nuttiger. Van de zich ook vervelende kameraadjes, leerde ik in een donker hoekje het edele kaartspel “Klaverjassen”. Dat mocht wel niet en menigmaal kregen wij een mep met de porstok (om slapende snurkers wakker te maken) van de kerkagent, herkenbaar aan een diagonale band lopend van schouder tot middel. Maar ik weet zeker dat wij daar áchterin minder goddeloos waren, dan die dure pieten vooraan!

Het wonderlijk was, en dat zal door voorgaande ontboezemingen verbazen, dat ik niet in God geloofde! Het woordje “geloven” vond ik zo’n raar, wankelmoedig weifeldingetje. Zo’n vlees noch vis groepje letters, die met elkaar aarzelden om voor de waarheid uit te komen. Een ongepast ding die in dat verband niet thuis hoorde, maar zich toch liet verbinden met  gewichtige zaken van importantie en draagwijdte reikend naar de eeuwigheid en de grootste, diepste mysteries. Het opscheppertje hoorde daar niet bij. Toch werd die “halfslachtige”
veelvuldig en met grote stelligheid door de religieuze wegwijzers gebruikt. Dat lettergreepje bezigde ik nooit. Ik wíst met heel mijn tienjarige wijsheid zéker dat God bestond. En als je iets zeker weet, kun je “geloven” een schop geven.
Hoe? Kwee’nie. Zo maar. Ik kon het niet onder woorden brengen. Het was niet op indicatie van die geweldige pastoor. Als díé me had verteld dat hij zijn godje in een bureau la had zitten, had ik de man op slag geloofd. Zijn kleinzielig miezerig godje paste daar beslist in.
Maar mijn God was te groot. Te onuitsprekelijk. Dat voelde ik toen en nu nog. Hij liet Zich niet vangen en opsluiten in een kerkje.

Vaak dacht ik aan Hem. Midden in een woest Indianenspel kon ik plots stilvallen en met dromende ogen voor me uit staren. De vriendjes keken verbaasd naar hun speelkameraadje, die op slag onbruikbaar was geworden of het moest zijn voor Totempaal. Ze draaiden verwonderd om me heen en bekeken me nieuwsgierig of ik een stijf bevroren Eskimo was. Hoe kon ik hun vertellen hoe ik op zo’n moment onverwachts was vol gegleden met een wonderlijk weldadig gevoel en even aan Gods knieën had gestaan, luisterend naar een oeroud wijsje vol weemoed, door Hem aan mijn oor geneuried.

Soms vaart Hij in een mens en mag die spreken in woorden, die uit een verre, vreemde vaagheid tot hem komt, vanaf een plaats die met het verstand niet is te lokaliseren. Het bereikt hem in een fluistering die niet hoorbaar is, maar als een oud weemoedig wijsje neuriënd in het binnenste. Dan vormt zijn hand letters op papier en vaagt een lichte verwondering door het hart om de volheid en rijkdom van woorden die opwellen in de geest. Dát ervoer ik als komend van Hem. Het geheimzinnig vermogen om met woorden het hart te doen spreken.

Vaak dacht ik over dingen na die mij bij het godsdienstonderricht als zeker waren bijgebracht, maar waar ik diep in mijn hart het niet mee eens was. Maar ik wachtte mij er voor om aan de deskundige leraars, mijnheer pastoor, de meester enz. hierover vragen te stellen. Zo werd mij vroeg geleerd dat de val van Adam en Eva de grootste ramp in de geschiedenis was. Maar…zo dacht ik, als zij eens niet waren gevallen, wat zou er dán gebeurd zijn? Zij zouden een heleboel kindertjes gehad hebben en die kindertjes ook weer en die óók weer, enz. enz. Ik wist al vroeg dat bijvoorbeeld konijnen een heleboel jongen kunnen krijgen en als je die maar aan laat “rampetampen” (hun gang laat gaan) barsten ze hun hokken uit. Wel, Adam en Eva moesten op Gods bevel vruchtbaar zijn, maar de aarde was toch eigenlijk óók een groot konijnenhok? Dan was die val, waardoor de dood kwam, toch geen ramp? Anders waren er in 40 generaties 1.099,511,527,776 (Een biljoen, negen en negentig miljard, vijfhonderd elf miljoen, zeshonderd zevenentwintig duizend, zevenhonderd zesenzeventig) nakomelingen geweest!

God is almachtig, alwetend, alles van tevoren overziend, zonder lichaam of lichaamsdelen, leerden men mij. Maar waarom gebeurden er dan zoveel verschrikkelijke dingen als God alles vooruit wist en waarom deed Hij er niets aan? Waarom hadden wij een vrije wil en vrije keuze als God toch al vooruit wist wat wij gingen doen? Dan waren wij toch robots, voorgeprogrammeerd? En hoe kunnen wij geschapen zijn naar Zijn beeld en gelijkenis als Hij geen lichaam had?

Ook leerde ik op aardrijkskundeles dat er enorme watervallen waren die per minuut miljarden liters water naar beneden stortten. Waar kwam al dat water vandaan, vroeg ik mij af?
 “Dat komt onder andere van smeltend sneeuw”, leerde men mij.  Maar aan het beginpunt van de Niagara waterval en de Amazone rivier ligt geen sneeuw! Daar kwam bij dat ik in de schoolbijbel las en leerde dat water diep uit de aarde, de kolken der grote diepten, kwam. Zou dan de aarde één grote waterbol zijn, vroeg ik mij af?
Ik hield die vragen maar wijselijk voor mij omdat ik al vroeg had ingezien dat zulk soort vragen, die ook nog gesteld werden door een snotdalf, alleen maar narigheid opleverden.
Pas later, vele jaren later, heb ik dé antwoorden gevonden op mijn vele vragen en de waarheid der dingen ontdekt, het Vanwaar? Waartoe? Waarheen? En vooral het antwoord op de meest obsederende vraag:  “Wat is de zin van het leven?”

Snippers van leven 58 – Biechtgeheimen

Dat laatste bracht mij in conflict met hem! Eens in de vier weken werd er collectief gebiecht. Dat gebeurde op een zaterdagmiddag. Vanuit de school marcheerde de klas boetvaardig ter kerke om de pekelzonden te belijden en na ontvangst der penitentie, een rits Onze Vaders en Weesgegroetjes, met schoongewassen zieltjes de vrijheid tegemoet te stormen.

Nu was het zaak bij dat biechten enige matigheid te betrachten. Al te grove overtredingen werden niet zelden bestraft met een “rondje kruisweg”. De zondaar moest zich dan op de knieën langs een rij schilderijen voortbewegen en bij elke afbeelding van Christus’ martelgang een aantal gebeden prevelen. In het ergste geval was dat: twee Onze Vaders en vijf Weesgegroetjes per schilderij. Daar de expositie uit twaalf schilderijen bestond, betekende dat vierentwintig Onze Vaders en zestig Weesgegroetjes! Een helse tocht!

Daar ik als diep gelovig jongetje overtuigd was dat Onze Lieve Heer persoonlijk toezicht hield op de correcte uitvoering der straf; immers Hij verbleef, naar de deskundige geestelijkheid verzekerde, áchter de gouden deurtjes van het tabernakel, kon ik voor mijn goede fatsoen er niet met de pet naar gooien en vroegtijdig “afnokken” (Bargoens – er vandoor gaan).

Om ons op het biechten voor te bereiden en opdat geen zonden vergeten zouden worden, konden wij vooraf een boekje raadplegen getiteld: “onderzoek uw geweten”. In dat handzaam werkje stond een rijk assortiment overtredingen, in de meest courante aanbiedingen. Ik behoefde slechts de lijst te raadplegen, iets naar keuze uit te pikken en dat aan de biechtvader in zijn donker hokje te overhandigen. Er was altijd wel een aanbieding naar gading bij en ik had, zo jong ik was, al lang de geestelijke lenigheid ontwikkeld niet ál te zware zonden op te rispen. Dat gaf alleen maar narigheid en een lang verblijf in de kerk om de penitentie te volbrengen. Geen aanlokkelijk idee als buiten het zonnetje zo lekker scheen.

Deze gewoonte deed me de das om. Uit de kolom: “zonden” had ik uitgerekend “onkuisheid” (wist ik veel) gevist en de kapelaan schuchter bekend mij daaraan te buiten te gaan. Hij reageerde geschokt en fluisterde bezorgd de vraag door het gevlochten scheidingswandje: “Toch niet met je zusje?”
Het leek mij, in verwachting dat gedeelde zonde halve zonde is, nuttig mijn onschuldige zus in het gefantaseerde gebeuren te betrekken en knikte bevestigend. Het was de eerste maal dat hij zijn zelfbeheersing verloor.
“Kleine smeerlap!” kreet hij. En ter verkrijging van de absolutie, die mijn zondig zieltje schoon zou wassen, kreeg ik opdracht de kruisweg af te leggen.
Later had hij een ernstig onderhoud met mijn ouders. Het resultaat was dat ik in het vervolg mijn nachten geklemd tussen twee oudere broers moest doorbrengen. Geen onverdeeld genoegen, vooral als er erwtensoep op het menu gestaan had. Ik nam mij heilig voor in vervolg die dekselse “onkuisheid” (wat dat ook wezen mocht) te mijden als de pest. Een voornemen waar, met het klimmen der jaren, niets van terecht is gekomen. Maar dát wist ik toen óók nog niet.

Snippers van leven 57 - De poppenkop

Toen de kanker zijn massieve gestalte had gesloopt tot een zielige wijde zak met beenderen, kwam een kapelaan hem aflossen. Ook hij bracht geen verlichting voor mijn kommer en kwel.
Hij was een volstrekte tegenhanger van zijn bulderende confrater. Gladjes en zalvend met vrouwelijke handen en precieuze gebaartjes. Hij droeg een permanent hemelse glimlach op het wasachtig gelaat, waarin ronde blauwe oogjes stonden, hetgeen hem een treffende gelijkenis verleende met de pop van mijn zusje.

Hij hield geen donderpreken en verhief nimmer in boosheid zijn stem. Ook deelde hij geen lellen en penalty’s uit, maar bleef vriendelijk en bedaard. Maar met zijn bête glimlach en rustige stem, wist hij dodelijke floretsteken aan mijn kinderziel toe te brengen. Ook hij bereed het stokpaardje van die hel en had daarbij een mimisch talent om de tijdsduur daarin uit te drukken. Als hij meende het begrip “eeuwigheid” niet voldoende in onze suizelende hoofden gepompt te hebben,  liet hij illustratief een miezerig vogeltje vliegen. Dat beestje had er lol in ééns in de honderd jaar zijn snaveltje aan een granieten rots te scherpen. Had de gevleugelde scharensliep die hele rots weggeslepen, dan was er iets bijzonders gebeurd: “Wat denken jullie wat dát is, kinderen?” vroeg hij.
Enkele intelligentelingen veronderstelden dat dán die eeuwigheid om was.
De kapelaan schudde dan goedmoedig het hoofd en verklaarde kalmpjes: “Nee, kinderen, dan is er één seconde van die eeuwigheid om!” En zo onze laatste hoop op een einde aan die smartelijke zaak de bodem in slaand. Het was een zielverpletterende mededeling, die niet naliet diepe indruk op me te maken.

Ook die kapelaan is met enkele reis de weg der eeuwigheid opgegaan. Mijn geloof in die hel is inmiddels verdwenen. Maar goed ook. Bij de onvermijdelijke brandblaren zou nog de bijkomende kwelling gekomen zijn van de aanblik op die twee betonnen zielenherders, die, en dáár geloof ik wél in, zeker “acte de présence”  gegeven zouden hebben.

Die vriendelijke kapelaan met zijn hemelse glimlach, placht ons bij tijd en wijle met een huisbezoek te vereren. Dat was een onderdeel dat bij zijn stiel hoorde. Er moet gezegd, hij leverde serieus maatwerk en maakte zich er niet met een jantje-van-leiden af. Na bescheiden geklopt te hebben, schreed hij minzaam knikkend ons stulpje binnen en liet zich door moeder uit zijn zwarte lakense jas helpen. Ondertussen gleden zijn ogen goedkeurend over Ma’s assortiment heilige beelden, die in al hun gipsen lelijkheid de bezoeker trouwhartig aanblikten. Na de etalering van vroomheid welwillend genoteerd te hebben, nam hij plaats op de enige, niet uitpuilende biezen stoel van het gammele viertal die wij bezaten. Hij bliefde ook wel het kopje pruttelkoffie, dat moeder, met een blos van agitatie om de eer van zijn bezoek, hem aanbood.

Het gesprek begon met te informeren naar onze welstand en gezondheid. Met de welstand was het strijk en zet huilen met de lamp aan, maar over onze gezondheid hadden wij geen negatieve berichten te rapporteren. Ondanks onze financiële “sores” (Bargoens voor problemen) genoten wij een blakende gezondheid, wij sliepen als marmotten en hadden eetlust als een tijger. Genoeglijk koutend leidde hij het gesprek op onze geestelijke
gezondheid, die een aanmerkelijk minder rooskleurig beeld vertoonde. Ook het kerkbezoek!
Ma wist dan bekwaam tegenwerk te leveren en steeds argumenten te vinden, die ons verhinderden ter kerke te gaan. Het meest gebruikte excuus, was de abominabele toestand van kleding en schoeisel, dat ons beschaamd weerhield onder ogen der medegelovigen te komen.
Op zijn voorzichtige opmerking: “Ach moedertje, daar kijkt Onze Lieve Heer toch niet naar”, antwoordde zij vinnig: “Ja, maar de mensen wél!”
Hij bleef echter goedsmoeds en niet uit de plooi te krijgen, zelfs niet toen hij Ma er van in kennis stelde dat hij haar kinderen zo erbarmelijk had horen vloeken en zij onmiddellijk, maar niet zo tactisch reageerde met een: “Maar dat leer ik ze god ver d…. niet!”
Hij kromp ineen gelijk iemand die met een natte dweil in de nek getroffen wordt, vermande zich, maakte een sussend gebaar en sneed ijlings een ander onderwerp aan: onze huisvesting en een probleem die dat meebracht. Hij had namelijk vernomen, dat ik naast mijn elfjarig
zusje de nachten doorbracht en dat gaf geen pas.

Snippers van leven 56 - Mijnheer pastoor

Als ik mijn ogen sluit, dan verschijnt weer dat beeld van hem op mijn privé-scherm onder het schedeldak. Die pastoor was groot van gestalte, had een kop als een stier en de buik van een nijlpaard. Hij kon brullen als een gorilla, die ze zijn tros bananen hebben ontfutseld en bewoog zich met dreunende stappen voort gelijk een olifant door het oerwoud. Het spijt mij dat ik het facsimile van onschuldige dieren moet lenen om deze man te beschrijven, maar ik kan geen ander vergelijkingsmateriaal vinden ter identificatie.
Van hem genoten wij godsdienstonderricht. Dat gebeurde op dinsdag, een half uur vóór het speelkwartier. Maar als hij goed op dreef was, kon geen duimdikke staalplaat hem stuiten, laat staan ons armzalig speelkwartiertje, die hij verkletste met zijn zware galmende stem, als het droevige loeien van een, op een ijsschots verdwaalde walrusbaby. Op die momenten zaten wij hem en bloc te haten; hem en zijn zaligmakende dogma’s, die humorloos en gortdroog als lepels woestijnzand in onze oren werd gegoten. Met een piepend krijtje tekende hij vaten op het bord waaruit “aflaten” konden worden getapt, die recht gaven op korting bij een verblijf in het vagevuur. Hij orakelde tot wij er wezenloos van werden en verpletterd zaten onder de doemzware bedreigingen, die hij, namens zijn wraakzuchtige god over ons uitstortte.

Het was me ’t godje wel waar hij de boodschappen voor mocht doen. Deze god hield niet van vrolijkheid en had het speciaal voorzien op kleine jongens, die ’s zondags niet bij hem kwamen buurten. Namens die “lieve heer” stelde hij ons straffen in het vooruitzicht. Losjesweg deelde hij mee dat die schandknapen eeuwig moesten verblijven in een witgestookte hel! Een mededeling die je als tienjarig knaapje niet zo maar langs de koude kleren laat glijden.
Daar ik mij, ondanks mijn prille leeftijd menigmaal aan “doodzonden” schuldig maakte, zoals dat ’s zondags niet ter kerke gaan, was ik een geheid kandidaat voor het helletarief dat op zo’n verzuim stond. Die hel en het vooruitzicht daarin eeuwig te moeten verblijven, hebben mijn prille levensvreugd danig ontwricht. Ga daar maar eens aanstaan. Eeuwig met je gatje in het vuur! Geen kans op hoger beroep. Niks! Braden met je kanes tot de steekvlammen je neusgaten uit vliegen.

In tegenstelling met Jezus, die een erkende armoedzaaier is geweest, was de pastoor rijk. Hij bezat huizen in het stadje en landerijen erbuiten. Aan hem zat ook een sportief trekje. Hij kon penalty’s geven onder je zitvlak waar je blindedarm van opwipte. Ze werden vaak toegediend bij grove overtredingen der kerkelijke spelregels. Zo leverde kerkverzuim op zondag mij wel eens zo’n “pingel” op. Ook al had ik wél de kerk bezocht! Ik had weinig kans die strafschop te ontlopen. Dat kwam door de wijze van vraagstelling van de zielenherder. Hoe het antwoord ook was, het was altijd fout en ik verloor steevast de partij.

Hij posteerde zich breeduit voor me en sprak, half vragend, half honend: “Jij bent zondag zeker wéér niet in de kerk geweest hé? Nou, zeg op, ja of nee”. Op van de zenuwen kon ik tegen de geweldige nooit meer dan het ene woordje “Ja” of  “Nee” uitwringen, die mij, hoe dan ook vaak de schop opleverde. Want zei ik “Ja”, dan was dat een bevestiging van zijn: “Wéér niet ”. Zei ik “Nee”, een ontkenning van: “in de kerk geweest”. Een grammaticale fuik waar niet uit te ontsnappen viel!
Hij had brede boerenhanden waarmee hij formidabele oplawaaien kon uitdelen aan zijn auditorium wanneer dat tijdens catechisatieles niet de gewenste aandacht besteedde of kattenkwaad uithaalde. Ook ik ontving eens een klinkende oorvijg. Reden? Ik was argeloos meegelopen in een 1 mei optocht van die goddeloze Socialen. Dát was vragen om narigheid en ik werd prompt bediend. Mogelijk draait hij zich nog wel eens om onder zijn “groene deken” (Bargoens voor graf) om de huidige intimiteiten tussen de oude rivalen.

Die pastoor was voor mij toch voorwerp van aanbidding omdat hij een autoriteit was met relaties bij de hoogste Baas. En ach, laat ik mild zijn. De pastoor had ook zijn goede kanten. Hij was oprecht en bedoelde het goed. De eerwaarde heer is heengegaan en ik hoop voor hem ten hemel gevaren ondanks zijn corpulentie en rijkdom. Maar ik ben er niet zeker van. Het eerste belet te zweven, het tweede is ook moeilijk. Sla het gezegde in de Bijbel over die kameel en het oog van de naald er maar op na. (Marcus 10: 24)

Snippers van leven 55 - Godsperikelen

Nu we toch in de kerk verdwaald zijn, moet ik het gelijk maar eens hebben over die instelling, de eigenaar ervan, de pastoor (die ik haatte) en de opperbaas God, die ik liefhad van zo jong ik kan herinneren. Al op prille leeftijd werd ik met religie geconfronteerd. Dat was niet in de laatste plaats te danken aan mijn moeder. Zij was zéér gelovig en had, ten bewijze daarvoor een groot aantal gipsen Christus- en Maria beelden aangeschaft. In de hoek van de kamer stond een stenen Madonna met kind. Aan de voeten een broeierig rood lampje. Ze stonden verder op alle plaatsen, die moeder er maar geschikt voor achtte.

Een Mariabeeld had een holle voet, die zij als geheime plaats benutte om de schaarse geldmiddelen in te verstoppen. In bijzonder: de huur! Als zaterdags de vrekkige huisjesmelker, de Pikkert, zijn huurpenningen kwam halen, werd het beeld op de kop gezet.
De geldelijke middelen bleken solide bewaard. Misschien verwachtte mijn moeder diep in haar hart van de heilige bewaarster een klein mirakel, een wonderlijke vermeerdering van de geldsom. Maar “goed bewaren” bleek al mirakel genoeg. Er “bij” te doen te veel gevraagd.
Hoewel wij dus onder machtige bescherming stonden, waren rampen en onheilen niet van de lucht. Vreemd genoeg droegen twee Christusbeelden, een héle grote en een kleinere, hun steentje daartoe bij. Zij stonden mijn jeugdig persoontje naar het leven, niets meer, niets minder. Zij hielden de wacht boven op een gammele manke kast, met de weidse naam “Linnenkast” aangeduid. Hij bezat maar drie poten en om zijn wankelheid te schragen, had vader, in een tijdelijke onstabiele toestand, die zijn toch al geringe handvaardigheid niet bevorderde, hem een vierde poot verstrekt. Het was geen glanzend staaltje van meubelmakerkunst en de vervaardigde poot paste als een fietssleuteltje op een kluisdeur. Niet geheel op maat dus. Tot overmaat van ramp vertoonden de kastdeuren nukken. Ze klemden als de kaken van een krokodil; er moest danig kracht op uitgeoefend worden om ze te bewegen open te gaan.
Nu heeft een tienjarige jongen altijd wel wat te zoeken in zo’n textielbergplaats. Toentertijd vervaardigde ik schepnetjes. Ik geef toe, ze waren van simpele constructie. Een rondgebogen stuk ijzerdraad met daaraan een stuk beddenlaken, maar ik wist gehaaid de stekeltjes ermee uit hun zwembad te zwiepen. Daar oude beddenlakens in die kast aanwezig waren, was hij mijn voornaamste grondstofleverancier. Bij mijn krachtpatserijen op de kastdeuren, begonnen de op de uiterste rand staande beelden, geïrriteerd te hobbelen. Hun gezamenlijk gewicht aan gips was voldoende mij de geringe schedel te verpletteren. Hoe harder ik rukte, des te groter werd het lijfsgevaar. Er hing of schommelde mij een ramp boven het hoofd. Zoiets als het zwaard van Damocles.
Angstig naar boven blikkend, hield ik ze met een salvo schietgebedjes in bedwang en óp de kast. Het heeft mij al vroeg in wonderen doen geloven, want het lukte steeds.
De door mij zo vurig gehate kattenmenagerie van moeder, hebben mij tenslotte van het levensgevaar verlost.
Op een goede dag wist een grote herdershond met een intense hekel aan katten (dat had het beest van zijn moeder) zich valselijk toegang te verschaffen tot ons huis. Hij stortte zich pardoes op de poezen als een piranha op de blote kuiten van een indiaan. Daar deze vriendelijke visjes in alles de kaken zetten wat niet van beton of chroomstaal is, dacht ik een aardige vergelijking voor u te hebben gevonden. De katten vlogen in doodsangst op de kast en kletterden heel oneerbiedig de wankelmoedige naar beneden. Het gaf zo’n fraai geluid, dat de
herdershond met de staart tussen de benen over de horizon verdween.

Mijn religieus leventje had er echter geen deuk bij opgelopen. Daar waren andere machten en krachten voor nodig. Eén daarvan was mijnheer pastoor!

Snippers van leven 54 - School en leerkrachten 6

De heer Jägers

Van één bijkomend vak op school, was ik zelf heilig overtuigd dat ik daarin tot de “uitklinkende”, om niet te zeggen, tot de allerbeste behoorde: zingen! Met een smeltend timbre en onaardse welluidendheid, kon ik liederen kwelen met een zo glaszuiver geluid, dat die de toehoorders met verplettering sloeg. Met weergaloos gemak liet ik de hoge en lage tonen als groene erwten door het keelgat rollen en kon met mijn blaasbalglongen een toon zó lang aanhouden dat de Juf en andere zangers van ongeduld begonnen te trappelen en mijn
verstikkingsdood vreesden.
De halve en hele noten, traps-, sprongs-, dalens- en klimmendsgewijs intervaleerde ik met een bekwaamheid of ik elke morgen in plaats van hagelslag zangzaad op de boterham nuttigde.
Nog hoor ik de oprechte verbazing in de stem van Rooie Sien, toen ik een solistische vertolking van een paar regels uit een in gruwelijk moeilijke toonzetting geplaatst lied gaf. Het was een werkje van Haydn.
“Hé! Jij kunt springen!” riep ze verrast. Daarmee bedoelde zij niet de befaamde vlooientechniek, maar mijn handigheid om de op de notenbalk op en neer springende noten, haarscherp bij hun bisjes en besjes, a’isjes en e’isjes te pakken. De “heidense” symfonie werd door de klasgenoten vermoord op een manier die de kunstenaar de ziel verscheurd zou hebben. Maar ik zong vlekkeloos de woeste notendans na, als een aap op een klimrek
Mijn eigendunk ging zo ver, dat ik tranen van ontroering in de ogen kreeg bij het aanhoren van ons stemgeluid wanneer ik met mijn zusje tweestemmig het schone lied: “klein vogelein op groene tak” uitschalde. Dat duet klok zo hartverscheurend schoon, dat de hond in luid gejammer losbarstte en met de kop op het vloerkleed bonkte.

Het kon niet uitblijven dat ik “ontdekt” werd door de eeuwig op talentenjacht sloffende oude koorleider, die de verantwoording droeg voor de wanklanken die het kerkkoor tijdens de gezongen Mis uitstootte. Hij heette mijnheer Jägers. Het was een narrig, kortaangebonden, door een geitensik ontsierd baasje, gekleed in streepjesbroek en zwarte billentikker. Om de mensen te doen geloven dat er ondanks het barbaars geluid van zijn koor, wel iets kunstzinnigs in hem stak, had hij zijn uitstekende adamsappel verstopt achter een artistiek flodderdasje. Met zijn klein, mager, ingedeukt vogelverschrikkerlichaam, gaf hij de toeschouwer een puntgave impressie van een door spijsverstopping geteisterde gier. Hij pruimde hevig en beet tijdens het zangonderricht fikse hompen van een staaf zwarte pruimtabak, die hij daarna met een zacht geknor van welbehagen weer opborg.

Het was een muzikaal manneke, die precies kon horen of er een ’n valse noot zong of dat het de fluit van beurtschipper Hoekie buiten in de gracht was. Ons, de leden van zijn knapenkoor, die vooral tijdens Kerstnacht, muzikaal onheil stichtten, sprak hij immer afgemeten en correct met “U” aan. Voor een schooljongen, die gewend was met “snotdalf”, “pummel” of “apenkop” aangesproken te worden, een strelende ervaring. Maar minder strelend waren de knallende oorvijgen, die hij, ondanks dat “U” wist uit te delen. Want hij dulde geen “spatsies” (Bargoens voor geintjes) Hij poogde met onverwoestbaar optimisme de razend moeilijke Gregoriaanse gezangen waarmee de Katholieke liturgie uiting aan haar wanhoop geeft, in onze stugge onmuzikale koppen te gieten.
Weigerden wij verbeten ons meester te maken van het Credo, - Kyrié Eleïson- Sanctus- Benedictus en andere toffe moppies, dan werd de man narrig. Hij trok zich aan de spaarzame grijze haren uit zijn zetel omhoog, gooide woest de vergeelde partituur in de lucht, dreef zijn neus tot tien centimeter afstand voor de onze en deelde in driftige bewoordingen, waarbij wij met tabakssap werden besputtert, mede dat we kannibalen waren met geen greintje besef voor de wonderbaarlijke schoonheid zijner oude gezangen.
Het speet me oprecht, maar wij zagen het zó niet zitten, temeer omdat in die dagen het schone cowboylied: “ouwe taaie, jippie, jippie hé!” razend populair was.
Het bezong de geschiedenis van een cowboy:
vol levenslust en vuur,
die had aan dollars geen gebrek,
hij hield van de vrouwen, van whisky en avontuur
en de zon die scheen hem in  zijn nek!
Refrein; ouwe taaie, jippie, jippie hé, enz.

Helaas hij ging ten onder aan de listen van een verderfelijk vrouwspersoon, die zijn dollars er doorjoeg en als toppunt van gemeenheid óók nog zijn knol verkocht. Hij ziet dan geen andere uitweg door zich in een cel, waar het kreng hem ook nog in wist te loodsen, op te hangen!
De wijze Salomo wist het al, helaas de cowboy niet, dat bepaalde vrouwen een valstrik zijn, wier handen boeien en het hart een valnet is (Prediker 7:26).
Maar ondanks het droevig einde lag dit lied net éven lekkerder in het gehoor en tokkelde een stuk prettiger tegen de trommelvliezen, dan die verroeste tophits van hem. De droevige galmen waarop zijn liederen werden uitgekreund, maakte mij altijd zó melancholiek, dat ik ‘s avonds mijn prakkie niet lustte. En dát wou wat zeggen, want voor eten konden ze mij het nest uitjagen.
Maar goed, als hij meende dat hij ons zonder gevaar voor lynchpartij door verbolgen kerkgangers aan een uitvoering kon wagen, dreef hij ons, als een kudde geiten naar de kerk waar verstarde gelovigen klaarzaten voor de dingen die komen gingen. Wij gaven dan een nummer koorzang weg, die “klonk”! Hóé, moet u mij na al die jaren niet vragen. Het heeft geen zin oude verdrietigheden op te halen. De oude organist was barmhartig en deed zijn best het kabaal te overstemmen.