Snippers van leven 66 - Typen
Zoals ieder dorp en stadje, had ook het vestingstadje zijn assortiment typen, daarnaast hele en halve dwazen en een paar dorpsgekken. Zij zijn niet allen te beschrijven, helaas moet ik een keus maken uit een bont gezelschap en een klein aantal naar voren halen, omdat ruimte op het podium ontbreekt. Daar waren dan:
De “ Ballenbikker” met zijn bussen vol ballen. Eens in de week verscheen hij op zijn zware transportfiets met op de drager zes grote bussen. Die waren gevuld met ballen in verschillende smaken, soorten en kleuren. Pepermuntballen en rode, witte en bruine “kussensloopjes” (vierkante snoepjes in de vorm van een kussensloop) kaneel-, drop- en kandijballen en ulevellen.
Ze werden geoffreerd bij een bakkie leut. De bal ging in de mond waarlangs je voorzichtig de hete vloeistof spoelde. De koffie kreeg zo een zoete maak. Niet iedereen maakte van zijn diensten gebruik. Veel huisvrouwen bakten zelf “boterbrokken”, die voor hetzelfde doel werden gebruikt.
--
Huizer Gerrit, de schele schelpenboer. Een broodmager, langgerekt persoon met een punthoofd, grote rafelige oren, blauwe kiel, blauw geruite zakdoek om de lange hals en wit geverfde klompen. Met zijn kruiwagen vol schelpen leurde hij langs kippenhouders waarvan er heel wat waren in het stadje, opdat de kippen een stevige schaal om hun eieren konden bakken. Hij verkocht ook zoete olie om de legapparatuur van de hoenders in de vetten, zodat de eitjes soepel hun uitlaat uitrolden. Tegen geringe betaling vette hij de kippenkonten in en dook dan met zijn lange lijf in het kippenhok. Ik mocht wel eens helpen. Maar toen ik ook de anus van de haan in de olie had gezet, heeft hij zich een deuk gelachen.
--
Daar was Keessie, een gewezen koloniaal in uniform vol medailles, goed voor een tankwagen vol jenever. Een mannetje, dat als hij heden ten dage geleefd zou hebben, bij alcoholcontrole, zo dronken zou zijn dat hij naast het pijpie zou blazen en het voor de politie moeilijk zou zijn aan te tonen hoeveel bloed hij in zijn alcohol had. Keessie was zo verslaafd aan vuurwater, dat als hij platzak uit het kroegje naastde gebr. Karsemijer aan de Nieuwe Haven kwam, zich liet overhalen om voor drie “kamelenruggen” (Bargoens voor borrels met een kop er op) de gracht in te springen. Dan zwom hij met zijn bezopen kop als een watervlo kringetjes door de groene kroossmurrie, aangevuurd door een horde zuipschuiten op de kademuur. Hijgend en blazend kroop Keessie na zijn prestatie via het stenen trappetje weer aan wal, druipend als een grote groene kikker en slofte naar de tap van de “hompetent” (Bargoens voor kroeg die slecht bekend stond) om daar het verdiende maatje (inhoud drie borrels) te consumeren.
Drank was troost en toeverlaat voor velen. Hun verslaving bracht allerlei problemen, bijvoorbeeld plaatsing op de zwarte lijst. Dat was een gemeenteverordening om al te drieste zuipers in gareel te houden.
Jantje Dekker, houder van het logement “De luis aan de ketting”, had het zo bar gemaakt dat hij in alle kroegen (en dat waren er nog al wat) op de zwarte lijst stond. Hij kreeg geen spatje meer geserveerd. Dan soebatte Jan net zo lang aan de kop van Neel, zijn vrouw, dat deze met een bruine melkkan in de hand naar de gebroeders de Ruiter slofte, die een kroegje hadden in het Kerkpad, om daarin jenever te halen.
In de Raadhuisstraat waar hij woonde was ook een kroegje. Meestal hadden die slechts de omvang van een verbouwde woonkamer met een toog en tap en een dozijn houten stoelen en wiebelende tafels. De kroeg stond naast het huisje van ouwe Borreman, die de gewoonte had “lamlazarus” (Bargoens voor dronken) op de aardappelen in zijn kelder te gaan slapen. De oude baas frequenteerde het schemerige lokaaltje met grote voortvarendheid. Als het gesneeuwd had kon men aan het looppaadje achterom precies zien, hóé dikwijls hij visa versa was gesloft. Heen stonden zijn stappen vrij ordentelijk naast elkaar, terug slingerden zijn voetafdrukken in grillig patroon door zijn haveloze achtertuintje om bij het scheefhangende achterdeurtje te eindigen.
--
In de Huizerpoortstraat woonde Laffie. Een Huizer van geboorte, om die reden niet geheel geaccepteerd in het stadje. Niet dat er, behalve zijn drankzucht, veel op hem aan te merken was, dat niet, maar hij was nu eenmaal een Huizer. En een Huizer was geen Naarder, en dat was dat.
Speciaal vader Teus, mijn grootvader, moest ze niet. Hij had ervaringen met ze gehad, die hem voor de rest van zijn leven kopschuw had gemaakt. “De beste Huizer is nog een nest!” “Het zijn “piegems!” (Bargoens voor onderkruipers) placht hij te zeggen.
Laffie was een oude drinkebroer van ongewoon sterke constitutie. Hoe onverwoestbaar zijn gestel was, bewezen zijn zoons. Zij exploiteerden een boerderijtje en bezaten, naast een aantal scharminkelige koeien ook enkele varkens. Op een dag bleek één der krulstaarten “kapoeres” te zijn (Bargoens voor dood) geveld door vlektyfus. Een minne streek van het beest, want het was vetgemest en stond kandidaat om gekeeld te worden.
Nu heerste in boerenkring de fabel, dat vlees van een aan vlektyfus gestorven varken, weer goed eetbaar zou zijn op voorwaarde dat het kadaver een aantal dagen onder de grond had gelegen. Maar helemaal zeker was men er niet van. Nu diende de gelegenheid zich aan dit proefondervindelijk te bewijzen. De liefhebbende zoons groeven het dier, na een paar dagen ondergronds verblijf, op, sneden er een stuk af en brachten dat aan hun oude vader met de woorden: “Hier vader, eet dat maar eens lekker op.” Zij dachten: “Als die ouwe er niet aan kapot gaat, dan is het vlees wel eetbaar”.
Laffie nuttigde smakelijk de lugubere braadlapjes, terwijl de zoons belangstellend toekeken. Na de maaltijd veegde hij smakkend de mond af en stak behaaglijk zijn zwartgerookte stenen pijpje op. Een tijdlang rookte Laffie tevreden en blies, in plaats van zijn laatste adem genietend blauwe rookwolkjes uit. Tot één der zoons zich niet meer in kon houden en uitriep: “Vader barst je nog niet?” “Nee”, zei de krasse grijsaard en lurkte onbekommerd door aan zijn doorrokertje, zo het bewijs leverend dat het ontijdig gestorven zwijn nog voor consumptie geschikt was.
--
Dan was er Jacob de Gooyer, de “pieterolieboer” Hij had een karretje waarop een groot geel metalen vat was geplaatst met daarop het Shell-embleem. Aan de kar hingen maatkannen van een halve en een hele liter. De petroleum ventte hij uit, want in die tijd hadden niet alle inwoners gas en kookten de vrouwen de warme prak op een drie pits petroleumstel, waarvoor Jacob ook de pitten leverde. Aan het vat zat een grote kraan waaruit hij de brandstof tapte. Wij, rotjongens hebben in een onbewaakt ogenblik, die kraan opengedraaid waardoor zijn vat leegliep op straat, hetgeen een rotstreek was, want Jacob moest zelf voor de strop opdraaien. Hij had bijbaantjes, namelijk stadsomroeper, visventer, verkoper van pannenkoeken aan de soldaten, krantenbezorger en hij had het agentschap voor het dagblad De Gooi- en Eemlander.
Als omroeper sloeg hij op een groot koperen bekken, die hij omhoog hield en brulde dan de mededelingen rond die het Gemeentebestuur aan de burgers bekend wilde maken.
--
Dan waren er de “aansprekers”, ingehuurd door begrafenisondernemers. Zo’n aanspreker ging, keurig in zwarte jas met zilver tressen en hoge hoed met het overlijdensbericht in de witgehandschoende hand, langs deuren om kond te doen dat de algemeen geachte die en die, overleden was. Maar als het koud was, kregen ze vaak een borrel aangeboden en de correct uitgesproken boodschap dat bijvoorbeeld de zeer geachte en diep betreurde mevrouw, Wilhelmina Vuyst was overleden in de ouderdom van tachtig jaar, werd dan bij het laatste adres opgehikt als: “Dat vette Mie met de kont (zij was ’n dik wijf met een achterwerk als een Belgisch knol) de pijp uit was”.
--
Oude Majoor en zijn zoon. Hij was een kort dik mannetje. Zijn zoon had een pafferig gelaat en droeg een grote hoornen bril. Een kunstzinnig stel. ’s Avonds speelde de vader op een cello, de zoon op een viool. Dan klonken klanken naar buiten: wonderschone tonen, soms opzwepend, dan weer strelend en vol donkere droefenis. Zij werden vaak door de jeugd getreiterd tijdens dat musiceren. Dan stormde de oude woedend naar buiten met een groot broodmes in de hand, waarmee hij woest zwaaide en ijselijke bedreigingen uitte.
Van de zoon kreeg ik eens een schoolschrift vol postzegels cadeau. Hij wist dat ik die spaarde. Hij gaf ze mij met een verlegen lachje en zei: “Neemt ze maar, ik heb er toch geen zin meer in”.
Achter in dat schrift had hij enkele gedichten geschreven die een blik wierpen op zijn gevoelens en eenzaamheid. Een daarvan luidde:
Er ging iets moois voorbij,
vlak aan mijn raam voorbij,
vlak aan mijn hart voorbij
‘k wist niet wat ’t was
Ik ben het na gegaan,
maar het was weggegaan,
toen ben ‘k teruggegaan
En heb geweend.
Ze zijn beiden, vader en zoon wegens hun communistische sympathieën, opgepakt en in een Duits concentratiekamp omgekomen.
--
En Schele Frans, de blindeman. Tastend met zijn stok, die door de goot sleepte. Dat kon in die tijd. In het Gooi reden weinig auto’s en geparkeerde wagens langs het trottoir waren zeldzaam. Als vijfjarig jongetje mocht ik met mijn zusje wel eens met de Pieperboer in zijn T Ford mee naar Hilversum. Die zette het ding gewoon bij de Hema in de Kerkstraat voor de deur. Probeer dat nu eens!
Frans was steenhouwer geweest en had steensplinters in de onbeschermde ogen gekregen. Gebrekkige medische zorg met als gevolg infecties, had hem voor negentig procent blind gemaakt. Een kort, gedrongen persoon. Hij bewoog zich ietwat wijdbeens voort, met voorzichtige stapjes als iemand die het in zijn broek heeft gedaan.
Schele Frans was een ondeugend man, die niet de kat in het donker, maar wel gaarne meisjes kneep. Dat hadden wij snel in de gaten en gebruikten die wetenschap om van Frans, hoewel hij een “kaaljakker”was (Bargoens voor armoedig iemand) centen los te branden. We riepen hem toe met verdraaide stem en maakten giechelende geluidjes. De man duwde dan zijn gezicht vlak voor de onze en poogde met zijn bijna blinde ogen iets te onderscheiden. Hij vroeg dan nadrukkelijk of wij meisjes waren en trachtte ons met zijn stompe vingers te betasten. Maar gewiekst als tafelhoertjes wachtten wij tot de centjes afgeschoven waren. Als hij daarna onze harde jongenslijven voelde, ontstak de bedrogene in woede en zwaaide hij wild met zijn stok.
--
In de Gansoordstraat dreef Hermien de Wit een groentewinkeltje. Echt een “dingetje bij de thee” (Bargoens voor een heel klein vrouwtje). Zo’n mager mensie dat, naar men vertelde, haar man haar s’nachts wel eens kwijt was omdat zij tussen matras en beddenplank was gezakt!
Maar kletsen dat ze kon! Ontiegelijk! Volgens overlevering kon zij met haar geratel de kroppen sla doen verleppen. Nou zijn vrouwen net als kippen “Ze moeten kakelen”, zoals Manus Tuinman zei. Maar zij maakte het te bar en was net een baal erwten die leegliep.
Bij aankoop van haar groenten gaf zij gratis advies hoe andijvie met een bal gehakt, peentjes en doperwtjes met gebakken vis enz. bereid konden worden. Maar van een prakkie met gestoofde paling, die vooral de “toffelemonen” (Bargoens voor katholieken) vrijdags consumeerden omdat zij krachtens hun geloof op die dag geen vlees aten, (wij armoelijders aten het de héle week niet!) gruwde zij, Zij kon meezingen met het liedje:
Ik heb maling aan paling, ik mot, ik mot geen paling
Het zijn zulke vieze beesten, zó dik zijn de meeste.
Ze wriemelen heen en weer,
Ik mot, ik mot, geen paling meer
De reden? Ze had ooit gezien dat er een lijk uit de Oude Haven werd opgehaald. De palingen kropen uit dat lijk!
Zij was tot hoge leeftijd zeer goed ter been en fervent tippelaarster, want zij kuierde tot op negentigjarige leeftijd nog regelmatig naar familie in Blaricum.
--
Daar was Jan Brand en zijn vrouwtje Antje Brand-Schipper. Zij was een voetbalfanate waar de hedendaagse hooligans padvinders bij waren. Als je langs hun huis in de St.Annastraat liep bij radioverslag van een voetbalwedstrijd, kon je Antje enthousiast horen schreeuwen. En later bij wedstrijden op de TV ging ze zo gillend uit haar dak dat buren, vrezend dat zij vermoord werd, de politie belden.
Tijdens een thuiswedstrijd van haar cluppie had een supporter van de tegenpartij een rot opmerking gemaakt omdat “Naarden” aan het verliezen was. Antje werd daarop zo kokend gietgloeiend kwaad, dat zij de man met haar paraplu te lijf ging en hem danig aftuigde. Het werd zelfs een rechtszaak. De rechter was zeer mild in zijn vonnis en had er begrip voor dat voor Antje de wereld op instorten stond bij een nederlaag van “Naarden”. Zo stond het letterlijk opgetekend in het rechtbankverslag en als leuk berichtje in de krant.