zaterdag 26 januari 2013

Snippers van leven 20 - Bloedwraak en een naderend einde

Ieder nadeel heeft zijn voordeel! Zo ook in het eerder geschreven verhaal De Vlooienplaag. De gehate kleine springvampieren, bewezen mij een dienst bij wraakneming op een gehaat persoon: “Otje!”. Een kleine naam voor een gróte rotzak. Een “etterlijer” (Bargoens voor nare vervelende klootzak) Enig kind van keurige ouders, goed gekleed, netjes gekamd en gewassen. De propere jongeling zat voor mij in de bank. Een weerzinwekkend, naar, sadistisch, gemeen, treiterig rotjong, die mij sloeg, pestte en uitschold voor “vlooienpik” om de bijtwondjes in mijn hals. Ik haatte hem en had ‘m graag eens afgetuigd, maar kon niets tegen hem beginnen, want hij was mij in lichaamskracht de baas. Ik kon zijn bloed wel drinken, maar was machteloos.

Daarom heb ik, zijn bloed aan de “ Pulex irritans “(bloedzuigende vlooien) te drinken gegeven. Het “HOE IK DAT FLIKTE” verdient uitleg:

Vlooien verschuilen zich tussen naden van gewatteerde dekens en in wollen dekens. Telkens als mijn moeder het beddengoed te luchten had hangen, wist ik een flink aantal te vangen en in een glazen buisje op te sluiten. Daarin liet ik de wriemelende bloeddorstelingen een paar weken vasten, tot ze van bloedhonger piepten. En dát buisje heb ik leeggeschud tussen het halsboord van de argeloze Otje, die in de bank voor mij zat! Tot mijn genoegen begon de knaap na enkele minuten enthousiast te krabben en in de bank heen en weer te schuiven.
Zijn bewegingen werden steeds onbeheerster en tenslotte vloog hij als een speer de klas uit om de lading vlooien bij moeder thuis te lossen.
De volgende dag signaleerde ik tot mijn vreugd verse vlooienpikken in zijn hals. Mijn bloedwraak had succes gehad!

“Alles heeft zijn tijd” zegt Prediker. Hoe waar! Er is een tijd om te doden en een tijd om leven te redden.
Nadat de mensheid op rampzalige wijze er in is geslaagd een groot aantal diersoorten uit te roeien, tracht men nu te redden wat er nog te redden is, zoals: walvis, zeehond, gorilla, neushoorn, olifant en zelfs menseneters: tijger en haai. Allemaal grote en robuuste dieren. Met spijt constateer ik dat op de lijst van bedreigde diersoorten, een – ik zou haast ondanks mijn bittere ervaringen zeggen – kleine vriend ontbreekt: de Vlo! Want ook die dreigt tot de bedreigde dier (insecten) soorten te behoren.
Kon ik er vroeger moeiteloos een groot aantal uit onze dekens vangen en ze knappend tussen de nagels naar de andere wereld helpen, nu worden ze zeldzaam.
Kortelings stond er een berichtje in de krant waarin de directeur van een vlooientheater zich beklaagde dat hij zo moeilijk aan gezonde bloeddorstige artiesten kon komen.

Eens was er een tijd van onbeperkt aanbod. Maar moderne welvaart en hygiëne hebben de klad er in gebracht en vlooien de moord aangedaan. De rappe springers worden zeldzaam. De met bliksemkracht reinigende Andy’s, met toverkracht wassende waspoeders, schuimende en niet krassende Vim’s en roomzacht cleanende Jifs, de op 60 graden sjompende wasmachines met hun vlooien dol en dronken makende centrifuges, de vegende, kloppende, met orkaankracht zuigende stofzuigers, of hoe al die kreten der reclamejongens mogen luiden, vervingen het stinkende lysol van moeder en houden rigoureus en moorddadig huis onder het vlooienbestand.

Zoals gezegd, in mijn jeugd was dat anders. Vooral bij arme gezinnen. Daar werd men welhaast door de vlooien het huis uitgedragen. Een bed heette toen niet bed, maar vlooienbak.
Voorbij, allemaal voorbij. De Pulex iritans, of in goed Nederlands, ordinaire Vlo, hebben nadat ze in de Middeleeuwen de Pest bezorgden en voor de Zwarte Dood uitsprongen, nu zelf de pest in. Hun eind is aanstaande. Zij moeten meer en meer de ongelijke strijd opgeven. De Witte Tornado’s blazen hen van de wereld af. Zij kunnen in het dossier met nare herinneringen, samen met Otje, die er van mij een paar dozijn op zijn lijf te logeren kreeg, worden opgeborgen.

Snippers van leven 19 – De vlooienplaag

Het huis waarin wij verzeild raakten, verdiende die naam nauwelijks. Het was een krot, weggedoken tussen twee pakhuizen. Dáár was het eerst ook voor gebruikt. Maar met wat lapwerk had de eigenaar het pand hersteld in zijn oude staat van “woonhuis”.
De vorige bewoner, een alleenstaande, drankzuchtige lompenhandelaar, had het huis intensief benut. Hij woonde en sliep er, de zolder en kelder waren opslagplaats. Verder stalde hij er zijn overmatig zwetend paardje dat dampend en hijgend zijn voddenkar trok. Misschien had hij behoefte aan gezelligheid of ontbraken hem de middelen voor een stal voor zijn rossinant, maar na volbrachte dagtaak voerde hij zijn viervoeter onbekommerd hosseklossend naar binnen en stalde het in een achterkamertje.

Dat geeft me de gelegenheid af te dwalen naar een curieus biologisch of entomologisch verschijnsel waar vader zijn voordeel mee deed. Want amper hadden wij de eerste schreden in het “nieuwe” huis gezet of we werden besprongen door een legioen bloeddorstige vlooien.
De lompenman had er in de loop der jaren een indrukwekkend aantal geteeld in zijn stapels vodden. Zij beten zich met wellust vast op ieder plekje en in ieder lichaamsdeel dat ze maar geschikt achtten. Voor hen brak een feestelijk, voor ons een radeloos tijdperk aan. Ratsend en krabbend brachten wij de eerste dagen en nachten door op onze “vlooienbunkers” (Bargoens voor matrassen) tot Ma met overmatig gebruik van lysol een slachting onder hen had  aangericht. Het huis stonk nadien als een hospitaal.
Maar bevrijd raakten wij er nooit van. Onze dagen en vooral nachten bleven onrustig en gezamenlijk hebben wij heel wat bloed aan die kwelgeesten geofferd.
Maar één was er die niet de minste last had. Zéér vreemd. Het was mijn vader. Niet dat zijn bloed niet smakelijk genoeg was voor de ondieren -immers vóór de verhuizing gebruikten zij hem ook als donor-  maar nú lustten zij hem eenvoudig niet meer. Terwijl het gezin ’s nachts gezellig om de tafel geschaard de watervlugge springers uit het hemd probeerde te grijpen, klonk uit de gewezen paardenstal waar zijn bed stond, het welluidend gesnurk van het gezinshoofd. Hij genoot een volstrekt ongestoorde nachtrust.
Later heeft een oud-cavalerist ons een aannemelijke verklaring voor dat wonderlijk verschijnsel gegeven. Vlooien haten paarden en de zweetlucht die ze voortbrengen, gelijk wanbetalers een deurwaarder. Het “stalkamertje” was er van doordrenkt. Daar je als het ware tegen die penetrante geur aan kon leunen, stuiterden de vlooien vol ontzetting vóór de drempel terug. Pa was en bleef daardoor ongeschonden.
Moeder sliep al jaren niet meer naast hem. Hij was een erg onrustige slaper. Menig oplawaai ontving ze ’s nachts van hem. Toen hij haar eens in zijn slaap compleet het bed had uitgeschopt - ze was tenslotte maar een klein vrouwtje - betekende dat een scheiding. Niet tussen tafel en bed, alleen scheiding van bed zogezegd. Nu koos ze eieren voor haar geld. Ze kroop weer naast hem. De vlooien hadden hen weer samengebracht.