woensdag 17 oktober 2012

Gebed om inspiratie

GEBED OM INSPIRATIE

Zo ik een klankbord wezen mag,
een weergaaf van Uw fluister,
zend dan Uw stem God, elke dag
in het zoeven van de wind, ik luister,
mijn hart staat op U afgestemd.

Zo ik een liedje zingen moet
in tonen U ter eer,
geef Vader met Uw stem zo goed,
die oude wijsjes weer.
En zing het aan mijn gretig oor.

Want zo U mijn getuig’nis wil
in woord hóe groot Gij zijt,
dan wordt het in mij wanhopig stil,
omdat ik armoe lijd.
Mijn woord schiet hulpe-hopeloos te kort.

De verre loop der winden
’t begin en eind en het waarom te vinden,
dat is een lichter taak dan U
in woorden te verklaren
al schreef ik duizend jaren
en taal van alle talen
in tal miljarden malen,
Uw alzijn werd dan niet geboekt.
Zo ik een klankbord wezen mag,
geef dan Uw hulp God, elke dag.

Wind

WIND

Daarbuiten aan mijn raam staat in de nacht
de wind, met moede stem, zo mat, zo stil
als van een kind, dat moegespeeld nu slapen wil.
O, wilde wind, waar bleef jouw kracht?

Was het daarbuiten op de wijde zee
op schuimend witte golvenkoppen?
Of verder nog, in ‘t koude noorderland
tegen zwartgranieten rotsentoppen.
Brak daar jouw kracht?

Gedoold heb je door ’t vlakke land,
joeg voort de regen, sneeuw en stuivend zand.
Dreef golven op van kust tot kust,
je kwam zo ver, tot aan mijn raam waar je nu rust
en zingt eer je weer verdergaat
je eeuwig lied, voor mijn hart dat ’t verstaat.

Ach oude wind, kon ik toch op jouw vleug’len mee,
naar horizon, de wijde zee.
Draag mee mij op uw verre vlucht
door eikenwoud, langs regenlucht.
Verlos mij van ’t durend leed,
die hunkering naar iets waarvan ‘k de naam niet weet,
maar wat ik dan misschien wel vind.
Toen neem me mee, eer herbegint
de nieuwe grauwe dag.

Twee stofjes


TWEE STOFJES

O, wonder van de sterrenpracht,
wijd over stille zomernacht.
Ik lig en staar, ’t gelaat omhoog,
verbaasd, ontroerd, naar hemelboog.
O, wereld onder sterrenlicht
met tranen nu op mijn gezicht
erken ‘k de Schepper van dit al,
wij saâm zijn ‘stofjes’ in ’t heelal.

Op een kerkhof

OP EEN KERKHOF

Wat is ’t hier stil, de avond duistert,
de zon die draagt z’n laatste stralen aan.
Roerloos de bomen, wind die fluistert
voor hen, wier leven is vergaan.

Hier rust, hier rust staat telkens weer geschreven,
poov’re herin’ring gegrift in steen en zerk.
Markerend ’t eind van ijdel mensenstreven,
van haat en liefde, hoop en werk.

Vergeten stof, vergaan, ontluisterd,
ligt hier gebonden onder steen en zand,
maar juichend steeg de ziel,
van aardse band ontkluisterd,
voorbij de sterren, wijlt in ander land.

De Stem

DE STEM

Het fluisterde mijn naam.
Het riep me naar het raam.
Riep in die zomernacht
toen, lang gelee.

In mijn herinnering
klinkt weer die fluistering
toen ik het wonder vond
verstild in blauwe droom

en wereld onder maanlicht sliep
en ‘k wist waarom die stem mij riep,
want in me klonk ’t zacht:
“Zo was de eerste nacht,
in het paradijs.”

Spiegels

SPIEGELS

Ik zou zo graag een baken willen zijn,
een ster met mild en troostend licht,
genezing schenkend voor Uw pijn
zo ge de ogen op me richt.

Of een engel die in droom U kust
en tastend langs de groeven om Uw mond
alle verdrietigheden sust,
stil wegstreelt wat een hart gewond
en bitter heeft gemaakt.

Nu bied ‘k woordloos spiegels aan
de troosting van twee mensenogen.
Wie kijken kan, die ziet naast zich staan
de grootheid van Zijn mededogen.




De verbijsterde mens

DE VERBIJSTERDE MENS

Men onderwees om hem te leren
het hoe, het wezen van Zijn zijn.
Kakofonie geluid, in schrift, in pijn
met martelinstrument gedwongen,
in beeld vertoont, gezongen,
zalvend gepreekt, gevloekt Zijn naam.
Zij keken daag’lijks door het raam
van ’t heilig huis waarin Hij is.
De leraars schaarden aan Zijn dis,
de waarheid stond dus aan hun kant.
Ze wisten uit de eerste hand
want kwamen net van Hem vandaan.

In woordenstroom myriaden malen
ís Hij geschetst in alle talen.
Maar meermaal toch is Hij gehoond
de God die in ons allen woont.
Die ondanks al ons luid gepraat
zo stil door alle dingen gaat.
Z’n stem is in het lied der wind,
alleen de ogen van ’n kind,
mogen Hem zien.


O, nooit begrepen bêe.
’t Klinkt op vanaf de vroegste tijd.
Toe heb toch lief en ban de nijd
en afgunst uit het hart.
Maar blind zijn wij en doof het oor,
nog immer vraagt Zijn stem aldoor.
O, nooit begrepen bêe.

Naamloos

NAAMLOOS

Het koude mes van de kritiek
ontleed met klinisch intellect
en kerft gevoelloos
in de regels
van mijn
armzalig – hunkerend gedicht.
Weerloos en klein ligt ‘t
in het helle schijnsel
der nuchterheid,
die niet rekent met
gevoel en tranen
maar rechte, strakke
sneden trekt
totdat er slechts
kleine mootjes
trillend van pijn
overblijven.
Stamelende woorden
versmaad en ontkend
verworden tot kleine leugens,
zelfs de inkt is niet echt
maar droppels bloed
vermengd met tranen.
Lach om de regen
in de nacht.
Het wenen in een gordijn
van tranen
en ’t korte tikken
als duizend snikken
op het dak,
in mijn hart
waar weerklank is
dat meeklopt
meevoevoelt en saam
met mijn onbeholpen vers
dingen verstaan,
die gij, criticus,
nooit begrijpen zult!

De Profeet

DE PROFEET

O, vruchteloos woord.
Dat druppelt in de oceaan.
De grote zee van misverstaan
waar niemand van hem hoort.
Verzwolgen in de vloed,
zo reddeloos ten onder moet.
O, vruchteloos woord!

O, moedeloze stem.
Die iel en klein als van ’n kind,
verloren gaat in storm en wind.
Wie luistert er naar hem?
En zo men ’t toch verstond,
de woorden uit die kleine mond,
niet weet wáár om het gaat.
O, moedeloze stem!

O, machteloos geluid.
Al schreeuw ik uit, het blijft te klein.
Geen antwoord komt uit de woestijn.
Alleen een jakhals roept.
Want schaduwen die sluipen aan,
het aas kan hem niet meer ontgaan.
Vergeefs brul ik mijn adem uit.
O, machteloos geluid!

O, reddeloze kreet.
Zo dun in orgie van geweld,
lawaai, gevloek en roep om geld.
Wie slaat er op haar acht?
Gij mens, die onder haatgehuil,
U wentelt in het eigen vuil.
Zie gij de teek’nen niet?
O, reddeloze kreet!

Houd moed

Houd moed

Heel lang gelee is het begonnen
in prille schemer van de tijd
dat Hij de sterren heeft gesponnen
op ’t hemelveld, in d’eeuwigheid.

Sindsdien staan kaarsjes stil te branden
aan de blauwe koepel van de nacht,
met klare glans over de landen
brengend hun schijn door nevelvacht

en duister die de aard omsluit.
Wij zien door mist, beslagen glas,
toeven in droom daar bovenuit,
doch blijven mollen onder gras

in diepe tunnels onder groen
en ’t duister van ons tobbend wroeten
vergeefs de ijd’le dingen doen
met ’t weten dat we sterven moeten.

Toch, door die gangen in de grond
klinkt echo van een stem die zegt
de goede woorden uit Zijn mond:
“Houd moed, ’t komt terecht!”

Troost

TROOST

Ik lijd gebrek door ’t falen van de woorden
waarmee ik spreken wil van wat er in mij beeft.
Ik lijd gebrek aan nooit beleefde dingen
maar die tóch zijn, dat nochtans in mij leeft.

Stil nu mijn hart, stop hunker, wéér de fluister
van oude dingen, van over vage grens,
gekomen tot het Nú en luister
dan naar Zijn lied, dat zingt in ieder mens.

Geloofsbelijdenis

GELOOFSBELIJDENIS

Ik geloof niet in een God,
omdat in ‘ik geloof’ de twijfel rust.
Ik geloof niet in een God, omdat
ik wéét dat Hij is en ik zie,
voel, hoor, ruik, proef en met
verstand bevat, Zijn alzijn in ieder
ding, tijd en plaats, vroeger, nu en
in de toekomst.
Hij was en is en zal zijn.

Ik wéét, omdat er vogels vliegen langs een hoge hemel,
de vallende avond tegemoet, naar de plaats
waar Zijn penseel de westerkim kleurt,
in rode tinten, stervend blauw en parelgrijs.
Omdat er zonlichtplekken zijn, als goudstukken
in ’t bos, maanlicht glinsterend op het water
Zijn glimlach om onze dromen,
het ruizen van de wijde zee,
de donder van de branding,
de vredige stilte van een zondagmorgen,
wijde velden onder ’n wollig pak sneeuw,
het blaffen van een hond op ’n verre boerderij,
de regen in de nacht, tikkend aan ’t raam,
en herfststorm bulderend door ’t bos,
de zoele zomerwind en de geur van omgeploegde aarde.

Ik ken Hem om het oude liedje, aandeinend ergens
van achter de horizon en dat neuriet aan m’n hart
en de vage weemoed die waart door het gemoed,
de echo van Zijn stem:
“Kom terug naar huis.”

Ik geloof wél….
dat Hij geeft gaven en talenten aan ’n ieder
die Hij daarvoor nuttig acht, God vertelt,
de kunstenaar vertelt het na,
Hij leidt het penseel van de schilder,
boetseert de klei met de handen der boetseerder,
bestuurt de beitel van de beeldhouwer,
neuriet de liederen aan het oor der componist,
legt iets van Zichzelf in het hart van de dichter,
geeft dromen en inspiratie aan de schrijver.
Hij is de bakermat van alle kunst.
Wie denkt door eigen gaven iets te creëren, heeft ongelijk.
In milde vorm is iedere artiest of kunstenaar een na-aper
en pleger van plagiaat.
Bedankt, wij spelen met Zijn gaven.

En deze wijsheid is niet van mijzelf.