Wij waren vroeger thuis, op onze manier, diep religieus en hadden ten bewijze daarvoor een aantal gipsen Christus en Maria beelden aangeschaft. Wij bezaten ze in grote aantallen en formaten. In de hoek van de kamer stond een stenen Madonna met Kind met aan haar voeten een broeierig rood lampje. Ze stonden verder op alle plaatsen , die mijn moeder er maar geschikt voor achtte.
Een Mariabeeld had een holle voet, die zij als geheime plaats benutte om de schaarse geldmiddelen in te verstoppen. In het bijzonder de "Huur". Als zaterdags de vrekkige huisjesmelker, daarom "de Pikkert"genoemd, zijn huurpenningen kwam halen, werd het beeld op de kop gezet. De geldelijke middelen bleken solide bewaard. Misschien verwachtte mijn moeder diep in haar hart, van de heilige bewaarster een klein mirakel, een wonderlijke vermeerdering van de geldsom. Maar "goedbewaren" bleek al een mirakel genoeg te zijn. Er bij te doen blijkbaar te veel gevraagd.
Hoewel wij dus onder machtige bescherming stonden, waren de rampen en onheilen toch niet van de lucht. Vreemd genoeg droegen de twee Christusbeelden, een héle grote en een wat kleinere, hun steentje daartoe bij. Zij stonden mijn jeugdig persoontje naar het leven, niets meer, niets minder. Zij hielden de wacht boven op een uiterst gammele en manke kast, met de weidse naam "Linnenkast" aangeduid. Hij bezat maar drie poten en om zijn wankelheid te schragen, had mijn vader, in een tijdelijke onstabiele toestand (oorzaak drank) hem een vierde poot verstrekt. Het was geen glanzend staaltje van meubelmakerskunst en de vervaardigde poot paste als een fietssleuteltje op een kluisdeur. Niet geheel op maat dus! Daar tot overmaat van ramp ook de kastdeuren nukken hadden - ze klemden als de kaken van een krokodil - moest er danig wat kracht op worden uitgeoefend om ze te bewegen open te gaan.
Nu heeft een tienjarige jongen altijd wel wat te zoeken in zo'n textiel bergplaats.
Toentertijd vervaardigde ik veelvuldig "schepnetjes". Ik geef toe, zij waren van een simpele constructie, een rond gebogen stuk ijzerdraad bevestigd aan een bamboestok met daaraan een stuk beddenlaken. Een primitief soort schepnet, maar ik wist er gehaaid de stekelbaarsjes mee uit hun zwembad te zwiepen. Daar oude beddenlakens ruimschoots in de kast aanwezig waren, was hij ook mijn voornaamste grondstofleverancier.
Bij mijn krachtpatserijen op de kastdeuren, begonnen de, op de uiterste rand van de kast staande beelden, geïrriteerd te hobbelen. Hun gezamenlijk gewicht aan gips was voldoende om mij de geringe schedel te verpletteren. Hoe harder ik rukte, des te groter werd het lijfsgevaar. Er hing, of schommelde mij een ramp boven het hoofd. Zo iets als een zwaard van Damocles. Angstig naar boven blikkend, hield ik ze met een salvo schietgebedjes in bedwang en op de kast. Het heeft mij al vroeg in wonderen doen geloven, want het lukte steeds.
De door mij zo vurig gehate kattenmenagerie van mijn moeder, hebben mij tenslotte van levensgevaar verlost.
Op een voor mij goede dag, wist een grote herdershond, met een intense hekel aan katten (dat had het beest van zijn moeder) zich valselijk toegang te verschaffen tot ons huis. Hij stortte zich op de poesjes als een piranha op de blote kuiten van een indiaan. Daar deze onvriendelijke visjes in alles de kaken zetten wat niet van beton of chroomstaal is, dacht ik een aardige vergelijking voor u te hebben opgediept.
De katten vlogen in doodsangst op de kast en kletterden heel oneerbiedig de wankelmoedigen naar beneden. Het gaf zo'n fraai geluid, dat de herdershond met de staart tussen de benen, over de horizon verdween.
Mijn leventje raakte hierdoor in rustiger banen. De toekomst van de stekelvisserij kreeg meer perspectief. Helaas ging ik daarna onvoorzichtig genoeg over ze op te zoeken ónder water. Ik werd voorloper van de kikvorsmannen en verwierf mij, naast een hoofd vol kroos, daverende lellen om de oren van een verbolgen ma. Maar dát is een heel ander verhaal.
maandag 4 februari 2013
Snippers van leven 24 – Kattenmisère 2
Ik haat katten! Hoewel ik met die uitspraak aanbidders van dit harige exemplaar uit het dierenrijk tegen de haren instrijk, neem ik dat woord niet terug. Ze hebben me alle reden gegeven om die vurige haat te verdienen. Reeds van zo vroeg ik kan herinneren lag ik met die monsters overhoop.
Van mijn moeder heb ik die antipathie tegen de “minitijgers” niet geërfd. Zij was een fervent minnares van dat ongedierte, koesterde ze in schoot en bed en verzon weemakende troetelnaampjes voor ze. Nee, aan haar lag het niet, dat moet ik eerlijk toegeven.
Afgezien van de bittere ervaringen die ik met ze opdeed, geeft alleen al een gedegen karakterbeschrijving van dat krollend gedierte een onaantastbaar motief ze te mijden als de pest.
Een kat is schaamteloze schurk, een gewiekste uitgekookte boef, egoïst en profiteur van neus tot staartpunt, die uitstekend zijn belangen weet te behartigen. Dat openbaart zich vanaf het moment dat u de poezelige sluiper in huis neemt. Het beest inspecteert huis, voederbak, accommodatie en entourage en … besluit bij u intrek te nemen. Als u uitgaat van het standpunt dat ú de kat neemt, heeft u het volkomen mis. De kat neemt ú, dat is het grote verschil. Hij staat minzaam toe dat u hem, naast alle andere faciliteiten, onderdak en voedsel verschaft.
Ik wil vlot toegeven, ze zijn oneindig leep en behept met duivelse listigheid om u op een dwaalspoor te brengen aangaande hun ware gevoelens. Zo laten zij zich op schoot nemen en geven behaaglijk spinnend de valse illusie van hun warme liefde voor u. Ja, ja, vergeet dat maar. Niet hij geeft warmte, maar ú en daar profiteert de rakker met intens welbehagen van. Die spinnerij betekent in poezentaal dat hij u uitlacht om uw onnozelheid.
Wij woonden in een poezenrijke buurt, derhalve was er in voor- en najaar een druk amoureus verkeer gaande op dak, plat, in steeg en tuin en alle mogelijke plaatsen, die de heren katers voor hun seksuele krachtpatserijen nuttig achtten. De afgrijselijke geluiden die ze daarbij uitstootten, hebben mij altijd doen denken aan de kreten van gepijnigde zielen in de hel. Ze maken een misbaar of ze levend van staart tot oor door een mangel worden gedraaid. De vindingrijkheid voor plaatsen waar zij hun uitwerpselen deponeren, grenst aan het wonderbaarlijke. Hierin worden zij door geen ander diersoort overtroffen.
Ik haat katten! Hoewel ik met die uitspraak aanbidders van dit harige exemplaar uit het dierenrijk tegen de haren instrijk, neem ik dat woord niet terug. Ze hebben me alle reden gegeven om die vurige haat te verdienen. Reeds van zo vroeg ik kan herinneren lag ik met die monsters overhoop.
Van mijn moeder heb ik die antipathie tegen de “minitijgers” niet geërfd. Zij was een fervent minnares van dat ongedierte, koesterde ze in schoot en bed en verzon weemakende troetelnaampjes voor ze. Nee, aan haar lag het niet, dat moet ik eerlijk toegeven.
Afgezien van de bittere ervaringen die ik met ze opdeed, geeft alleen al een gedegen karakterbeschrijving van dat krollend gedierte een onaantastbaar motief ze te mijden als de pest.
Een kat is schaamteloze schurk, een gewiekste uitgekookte boef, egoïst en profiteur van neus tot staartpunt, die uitstekend zijn belangen weet te behartigen. Dat openbaart zich vanaf het moment dat u de poezelige sluiper in huis neemt. Het beest inspecteert huis, voederbak, accommodatie en entourage en … besluit bij u intrek te nemen. Als u uitgaat van het standpunt dat ú de kat neemt, heeft u het volkomen mis. De kat neemt ú, dat is het grote verschil. Hij staat minzaam toe dat u hem, naast alle andere faciliteiten, onderdak en voedsel verschaft.
Ik wil vlot toegeven, ze zijn oneindig leep en behept met duivelse listigheid om u op een dwaalspoor te brengen aangaande hun ware gevoelens. Zo laten zij zich op schoot nemen en geven behaaglijk spinnend de valse illusie van hun warme liefde voor u. Ja, ja, vergeet dat maar. Niet hij geeft warmte, maar ú en daar profiteert de rakker met intens welbehagen van. Die spinnerij betekent in poezentaal dat hij u uitlacht om uw onnozelheid.
Wij woonden in een poezenrijke buurt, derhalve was er in voor- en najaar een druk amoureus verkeer gaande op dak, plat, in steeg en tuin en alle mogelijke plaatsen, die de heren katers voor hun seksuele krachtpatserijen nuttig achtten. De afgrijselijke geluiden die ze daarbij uitstootten, hebben mij altijd doen denken aan de kreten van gepijnigde zielen in de hel. Ze maken een misbaar of ze levend van staart tot oor door een mangel worden gedraaid. De vindingrijkheid voor plaatsen waar zij hun uitwerpselen deponeren, grenst aan het wonderbaarlijke. Hierin worden zij door geen ander diersoort overtroffen.
Mijn vader die een goedmoedig man was, heb ik eens in een staat van loeiende razernij zien verkeren, omdat hij ’s morgens in de prille ochtendschemering zijn, niet onaanzienlijke blote voet, rechtstreeks vanuit het warme bed, frontaal in een koude, glibberige hoop kattenpoep plaatste. Een van ma’s dierbare scharminkels had zijn pantoffel als closet gebruikt.
Ook ik had meermalen het genoegen met hun afscheidingsproducten in aanraking te komen. Dat zijn ervaringen die men niet licht vergeet.
Hun pittig deodorant houdt u zonder overdrijving dagenlang gezelschap.
Zo diepte ik met de handjes veel van hun “voortbrengselen”op uit die zandbak bij de loods en als schoolknaapje grabbelde ik in plaats van weggerolde knikkers, cilindervormige rolletjes onder de kast vandaan.
Toppunt was het weerzinwekkend moment dat ik ’s morgens mijn petje met een zwaai op het fris gewassen hoofd drukte en zo, té laat ontdekte dat een der leden van de kattenmenagerie mij letterlijk een poets had gebakken.
Ook op later leeftijd, ervoer ik dat aanvaringen met hun ontlasting op onverwachte plaatsen mogelijk zijn. Een verrassing die mij dreef in het holst van de nacht, gewapend met hakmes en witgloeiend van drift achter een van de katten jacht te maken, om het ondier aan moten te hakken. De kat vloog krijsend in de gordijnen en dank zij Ma die op het tumult in nachtgoed kwam toegesneld, bleef het in leven.
Ik was diep in de nacht kletsnat thuisgekomen en spiernaakt tussen de lakens gekropen. Tot mijn afgrijzen voelde ik een koude glibberige slang in bed. Het was geen slang! Van teen tot nek plakte een onwelriekend present aan mijn lijf. Het dier had opgesloten gezeten op mijn kamer en in nood haar behoefte gedaan op het kussen. Door de dunne samenstelling waren de excrementen uitgevloeid onder het laken.
Dat deze ervaringen mijn minimale liefde voor hen niet aanwakkerde en ik de kattenbeesten gaarne op de lijst van uitgestorven diersoorten zag, vind ik van mijzelf een redelijk standpunt.
En toch…ondanks mijn grimmigheid en doorstane ellende, dóen ze me wat en voel ik iets van sympathie voor ze. Dat klinkt paradoxaal, ik weet het, maar diep in mijn hart moet ik het toegeven. Als ik zo’n seigneur prinsheerlijk uitgestrekt zie liggen in de zon, komt er een onwillige bewondering bij mij op. Een warm en vertederend “kat in’t bakkie” (Bargoens voor dik voor elkaar) gevoel waar ik niet goed raad mee weet.
Dan denk ik: “Ze lappen ’t toch maar!”
Wordt mijn haatgevoel misschien gevoed door jaloersheid? Omdat het stomme beest met zijn instinct goochemer is dan ik met mijn verstand? Laat ik het daar maar op houden.
Snippers van leven 23 - Kattenmisère
Tot het gedierte dat meetrok uit de loods naar ons nieuwe adres, Oude Haven 10, behoorde een kanariepiet, een rood/wit gevlekt bastaardhondje met ischiaspootjes en een ongeregeld partijtje katten.
Of het nu kwam doordat zij zelf weinig liefde in het leven ontvangen had en dit tekort op wilde vullen met de liefde en aanhankelijkheid die ze méénde dat die poezen haar schonken, feit was dat moeder steeds royaal in haar kattenstapel zat. Ze kwamen en gingen, de een verdween, de ander kwam. Maar het geheel bleef aardig op peil.
Nu moet ik vertellen dat mijn vader een krachtige hand had in dat selectieproces. Speciaal wat het gáán der dieren betrof. Goedmoedig als hij was, gunde hij moeder de twijfelachtige lol van haar dierlijke have. De ongemakken die ze meebrachten, tolereerde hij zonder veel aanmerkingen. Toch sloeg hij ze nauwlettend gade. Wee de poes die ouderdomskwalen vertoonde zoals schurftplekken, het laten lopen van urine en ontlasting of andere hinderlijke mankementen. Daar had hij een scherp oog voor. Dan waren de laatste dagen van het beest geteld.
Zo had ik, grabbelend naar mijn knikkers onder de kast, geen knikkers maar wel een handvol drek afkomstig uit “Poelie” (een oude vadsige kater) opgediept. Toen die tenslotte ook nog de gewezen paardenstal als urinoir ging gebruiken, had hij zijn doodvonnis figuurlijk gesproken al om de nek.
Pa ging listig en resoluut te werk. De doodskandidaat kreeg een codenaam, waarvan de betekenis alleen ingewijden bekend was. Hij werd tot “havenmeester” gepromoveerd en onderging kort daarna een speciale behandeling. Simpel maar doeltreffend.
Die bevordering tot “havenmeester” betekende dat de kat ten onder ging in het water van de Oude Haven of in de Pijp, een verlengstuk van de aangrenzende Nieuwe Haven. In dat laatste geval ging “Felix catus” letterlijk de “pijp uit” (Bargoens voor sterven).
Vlak bij het grachtje waaraan wij kwamen te wonen, lag een haventje waar schipper “Hoekie” zijn schuit afmeerde. Het was smal, maar angstwekkend diep en slikte veel, voor hem niet bestemde zaken. De bodem werd de laatste rustplaats voor afgeleefde katten. De begrafenisplechtigheid was sober en vooral zonder publiciteit. Een stevige zak, zware steen, goed dichtbinden, een zwaai, een plons in het duister: dág Poelie!
Ma bleef onkundig van het misdrijf. Wel bemerkte zij dat een van haar lievelingen absent was. Zij opende dan de voordeur en riep lokkend Poelie’s naam in het duister. Mijn vader wist dan zijn misdaad meesterlijk te verdoezelen, door hetzelfde te doen aan de achterdeur.
Maar alleen hij wist zéker dat Poelie geen antwoord zou geven vanaf de bodem der haven.
Liep het echter tegen de Kerst, dan werd de doodskandidaat ook wel ter hand gesteld aan “Boko”. Een louche figuur en getalenteerd kattenmepper, die we eerder tegen kwamen. Hij stroopte hazen en konijnen. Die verkocht hij als wildbraad. Als nu voor Kerst de vraag sterk steeg, zag hij er volstrekt geen been in als kattenmepper en “hoogstapelaar” (Bargoens voor oplichter) op te treden om zijn leveringsprogramma optimaal te houden. Hij leverde dan geen kat in de zak, maar kat in de pan, altijd “panklaar”. Dat wil zeggen; zonder kop en poten. Een service bedoeld om identificatie te voorkomen.
Aan hem kon pa menig afgeleefde poes slijten. Met zijn bizar gevoel voor humor, leverde Boko die bij voorkeur als “ kerstkonijn”, af bij stadsnotabelen, die eens extra lekker wilden dineren. “Hap ze, “schurftkat” bij kaarslicht!”
Als toppunt van brutaliteit ging hij na de kerst bij de cliënte, de echtgenote van een notaris, informeren hoe het wildbraad gesmaakt had. Na de lofbetuigingen over de bijzonder fijne smaak in ontvangst genomen te hebben, deed hij het onthutste mens grinnikend de verpletterende mededeling dat zij een oude kat op het menu gehad had!
Vier poezen zijn me in herinnering gebleven: Jan, Piet, Wim en Poelie, de later zo tragisch om het leven gekomen kater. Dat moeder geen gave had tot het vaststellen der geslachtelijke kenmerken bleek toen Jan vijf welgeschapen jongen ter wereld bracht. Dat mocht de pret niet drukken, hoe meer kattenzielen, hoe meer vreugd. Pa zorgde er wel voor dat het niet de spuigaten uitliep.
Ook zorgde hij dat zij ergens anders uitliepen, “het kattengat”. De beestjes moesten hun gevoeg doen. In die tijd bestonden geen hygiënische kattenbakken met grit waarin de drolletjes en plasjes van de poezenbeesten keurig worden opgeslagen en werd verwacht dat zij hun kleine en grote boodschap buiten deponeerden. In de gemeenteloods hadden zij daartoe alle ruimte en gelegenheid in mijn grote zandbak. Menig kattendrol heb ik met de handjes uit het zand opgegraaid.
Er werd een kunstig poortje gezaagd onder in de achterdeur. Het verwijderde deel kreeg stukjes leder als scharnier, zo had het poortje ook een openslaand deurtje. Maar hóé die onnozele beesten aan het verstand gebracht, dat ze dáár door moesten?
Vader ging op de dressuurtour. Met twee Felix Meritus exemplaren onder de armen geklemd, poogde hij een derde door het poortje te wringen. Het ging niet!
Aan de andere zijde stond mijn oudste broer. Sinds een smak uit de wieg met het bolletje keihard op de grond, was het daarin niet meer 100%. Onkundig van de dressuur, zag hij uit de opening een kattenkop opduiken. In zijn onnozelheid vermoedde hij een ontsnappingspoging en begon de kop krachtig terug te drukken. Voor het stomme dier ontstond een benauwde situatie. Als een harmonica in- en uitverend trok het in “pages” (Bargoens voor doodsangst) de nagels door Pa’s vel. Vloekend en tierend hergaf die daarop de triangel de vrijheid.
Ze verdwenen met de staarten omhoog naar de zolder, op bezoek bij onzichtbare soortgenoten.
Want dat die daar huisden, daar was moeder heilig van overtuigd. ’s Nachts had ze menigmaal geritsel en gekrabbel gehoord. Het zijn vast “zwerfkatjes” oordeelde ze. “Arme beesten!” Haar liefde voor die, door mij verafschuwde wezens ging zó ver, dat ze ’s avonds de trap opstommelde en in het donker (wij bezaten nog geen licht op zolder) een schoteltje melk met wittebrood voor de stumpers plaatste. ’s Morgens was het schoteltje schoon leeg!
Zij heeft dat lang volgehouden, totdat aan het licht kwam dat het geen poesjes waren, maar oude bekenden. Ratten! En grote ook! Moeders melkdieet had hen welgedaan.
Of het nu kwam doordat zij zelf weinig liefde in het leven ontvangen had en dit tekort op wilde vullen met de liefde en aanhankelijkheid die ze méénde dat die poezen haar schonken, feit was dat moeder steeds royaal in haar kattenstapel zat. Ze kwamen en gingen, de een verdween, de ander kwam. Maar het geheel bleef aardig op peil.
Nu moet ik vertellen dat mijn vader een krachtige hand had in dat selectieproces. Speciaal wat het gáán der dieren betrof. Goedmoedig als hij was, gunde hij moeder de twijfelachtige lol van haar dierlijke have. De ongemakken die ze meebrachten, tolereerde hij zonder veel aanmerkingen. Toch sloeg hij ze nauwlettend gade. Wee de poes die ouderdomskwalen vertoonde zoals schurftplekken, het laten lopen van urine en ontlasting of andere hinderlijke mankementen. Daar had hij een scherp oog voor. Dan waren de laatste dagen van het beest geteld.
Zo had ik, grabbelend naar mijn knikkers onder de kast, geen knikkers maar wel een handvol drek afkomstig uit “Poelie” (een oude vadsige kater) opgediept. Toen die tenslotte ook nog de gewezen paardenstal als urinoir ging gebruiken, had hij zijn doodvonnis figuurlijk gesproken al om de nek.
Pa ging listig en resoluut te werk. De doodskandidaat kreeg een codenaam, waarvan de betekenis alleen ingewijden bekend was. Hij werd tot “havenmeester” gepromoveerd en onderging kort daarna een speciale behandeling. Simpel maar doeltreffend.
Die bevordering tot “havenmeester” betekende dat de kat ten onder ging in het water van de Oude Haven of in de Pijp, een verlengstuk van de aangrenzende Nieuwe Haven. In dat laatste geval ging “Felix catus” letterlijk de “pijp uit” (Bargoens voor sterven).
Vlak bij het grachtje waaraan wij kwamen te wonen, lag een haventje waar schipper “Hoekie” zijn schuit afmeerde. Het was smal, maar angstwekkend diep en slikte veel, voor hem niet bestemde zaken. De bodem werd de laatste rustplaats voor afgeleefde katten. De begrafenisplechtigheid was sober en vooral zonder publiciteit. Een stevige zak, zware steen, goed dichtbinden, een zwaai, een plons in het duister: dág Poelie!
Ma bleef onkundig van het misdrijf. Wel bemerkte zij dat een van haar lievelingen absent was. Zij opende dan de voordeur en riep lokkend Poelie’s naam in het duister. Mijn vader wist dan zijn misdaad meesterlijk te verdoezelen, door hetzelfde te doen aan de achterdeur.
Maar alleen hij wist zéker dat Poelie geen antwoord zou geven vanaf de bodem der haven.
Liep het echter tegen de Kerst, dan werd de doodskandidaat ook wel ter hand gesteld aan “Boko”. Een louche figuur en getalenteerd kattenmepper, die we eerder tegen kwamen. Hij stroopte hazen en konijnen. Die verkocht hij als wildbraad. Als nu voor Kerst de vraag sterk steeg, zag hij er volstrekt geen been in als kattenmepper en “hoogstapelaar” (Bargoens voor oplichter) op te treden om zijn leveringsprogramma optimaal te houden. Hij leverde dan geen kat in de zak, maar kat in de pan, altijd “panklaar”. Dat wil zeggen; zonder kop en poten. Een service bedoeld om identificatie te voorkomen.
Aan hem kon pa menig afgeleefde poes slijten. Met zijn bizar gevoel voor humor, leverde Boko die bij voorkeur als “ kerstkonijn”, af bij stadsnotabelen, die eens extra lekker wilden dineren. “Hap ze, “schurftkat” bij kaarslicht!”
Als toppunt van brutaliteit ging hij na de kerst bij de cliënte, de echtgenote van een notaris, informeren hoe het wildbraad gesmaakt had. Na de lofbetuigingen over de bijzonder fijne smaak in ontvangst genomen te hebben, deed hij het onthutste mens grinnikend de verpletterende mededeling dat zij een oude kat op het menu gehad had!
Vier poezen zijn me in herinnering gebleven: Jan, Piet, Wim en Poelie, de later zo tragisch om het leven gekomen kater. Dat moeder geen gave had tot het vaststellen der geslachtelijke kenmerken bleek toen Jan vijf welgeschapen jongen ter wereld bracht. Dat mocht de pret niet drukken, hoe meer kattenzielen, hoe meer vreugd. Pa zorgde er wel voor dat het niet de spuigaten uitliep.
Ook zorgde hij dat zij ergens anders uitliepen, “het kattengat”. De beestjes moesten hun gevoeg doen. In die tijd bestonden geen hygiënische kattenbakken met grit waarin de drolletjes en plasjes van de poezenbeesten keurig worden opgeslagen en werd verwacht dat zij hun kleine en grote boodschap buiten deponeerden. In de gemeenteloods hadden zij daartoe alle ruimte en gelegenheid in mijn grote zandbak. Menig kattendrol heb ik met de handjes uit het zand opgegraaid.
Er werd een kunstig poortje gezaagd onder in de achterdeur. Het verwijderde deel kreeg stukjes leder als scharnier, zo had het poortje ook een openslaand deurtje. Maar hóé die onnozele beesten aan het verstand gebracht, dat ze dáár door moesten?
Vader ging op de dressuurtour. Met twee Felix Meritus exemplaren onder de armen geklemd, poogde hij een derde door het poortje te wringen. Het ging niet!
Aan de andere zijde stond mijn oudste broer. Sinds een smak uit de wieg met het bolletje keihard op de grond, was het daarin niet meer 100%. Onkundig van de dressuur, zag hij uit de opening een kattenkop opduiken. In zijn onnozelheid vermoedde hij een ontsnappingspoging en begon de kop krachtig terug te drukken. Voor het stomme dier ontstond een benauwde situatie. Als een harmonica in- en uitverend trok het in “pages” (Bargoens voor doodsangst) de nagels door Pa’s vel. Vloekend en tierend hergaf die daarop de triangel de vrijheid.
Ze verdwenen met de staarten omhoog naar de zolder, op bezoek bij onzichtbare soortgenoten.
Want dat die daar huisden, daar was moeder heilig van overtuigd. ’s Nachts had ze menigmaal geritsel en gekrabbel gehoord. Het zijn vast “zwerfkatjes” oordeelde ze. “Arme beesten!” Haar liefde voor die, door mij verafschuwde wezens ging zó ver, dat ze ’s avonds de trap opstommelde en in het donker (wij bezaten nog geen licht op zolder) een schoteltje melk met wittebrood voor de stumpers plaatste. ’s Morgens was het schoteltje schoon leeg!
Zij heeft dat lang volgehouden, totdat aan het licht kwam dat het geen poesjes waren, maar oude bekenden. Ratten! En grote ook! Moeders melkdieet had hen welgedaan.
Abonneren op:
Posts (Atom)