Hoewel nog op prille leeftijd, kan ik mij levendig de dag voor de geest halen dat wij uit die Schuur verhuisden naar een, in onze ogen, echt huis. Een opwindende gebeurtenis die door mij met grote vreugd werd ondergaan. Hoewel ik het in die loods prima naar mijn zin had – zo bezat ik in de zandopslag de grootste zandbak die een kind zich maar wensen kon – toch was het vooruitzicht om net als andere kinderen in een echt huis te wonen, voor mij verheugend. Want dat wij als paria’s in een loods woonden, dát heb ik als kleuter geweten en ondervonden.
Die kleuterschool was een verschrikking. Het sarrend gehoon, pesten, treiteren en bespottingen van medekleuters – kinderen kunnen zeer jong zéér wreed zijn – het uitgestoten zijn, de neerbuigende vriendelijkheid en nauwverholen minachting der nonnen die de school beheerden, dát vergeet ik nooit. Deze, in lange sombere zwarte gewaden gehulde vrouwen, haatte en vreesde ik. Zij behoorden tot de orde der liefdezusters, maar veel liefde heb ik van hen, op een enkele uitzondering na, niet ondervonden.
Het kloosterachtige gebouw waarin zij woonden, was omgeven door een hoge muur. Er was iets bijzonders aan die muur. Een navrant detail. Daar bovenop waren in het metselwerk gebroken flessen aangebracht. De puntige glasscherven staken als dolken omhoog en beschermden het domein van vrouwen die hun leven hadden gewijd aan de Man die de liefde had gepredikt.
Op gezette tijden kwam een oude zwerver aansloffen. Een verkreukeld klein grijs baasje, met een doorkerft gelaat, de slobberige broek met gerafelde pijpen fladderend om zijn spillebenen, de smalle, gebogen schouders gedoken in een veel te wijde, verschoten en tot op de draad versleten overjas. Op het hoofd droeg hij het treurige restant van wat eens een modieuze herenhoed was geweest en met zijn magere, door de kou blauw verkleurde hand, steunde hij op een knoestige stok. Over de speelplaats schuifelde hij, tussen de krioelende kinderen door, naar het hek dat toegang gaf tot de kloostertuin. Daar bleef hij staan. Met gebogen hoofd, berustend en gelaten, zoals een oud vermoeid paard kan staan voor een kar, wachtend op het moment dat de voerman komt opdagen.
Na verloop van tijd kwam de zuster die de scepter zwaaide in de keuken, naar buiten. In haar hand een bord warm eten. De oude man nam het met een onderdanig dankwoord in ontvangst en schuifelde langzaam terug, voorzichtig het bord torsend in de bevende handen. Zo stak hij moeizaam de speelplaats over naar de bank die aan de overzijde tegen de muur stond.
Het voedsel werd hem altijd door die zusters verstrekt. Dat moet ik hun ten goede nageven Maar toch…het ging niet “tof,” dat menslievend gebaar. Zo vreemd en kil. Altijd moest die man zijn prak op die speelplaats nuttigen. Daar zat hij dan. Het bord op de knieën. Omringd en aangestaard door kinderen. Het schouwspel verveelde hen snel. Alleen ik bleef staan en hield hem gezelschap. Als zijn maaltje op was, veegde hij de mond af met de rug van zijn groezelige hand. Daarbij keek hij naar mij en gaf me, zo’n vertrouwelijk knipoogje. Het gaf me een warm gevoel en de troost van verstandhouding tussen gelijkgezinden.
Die kleuterschool was een verschrikking. Het sarrend gehoon, pesten, treiteren en bespottingen van medekleuters – kinderen kunnen zeer jong zéér wreed zijn – het uitgestoten zijn, de neerbuigende vriendelijkheid en nauwverholen minachting der nonnen die de school beheerden, dát vergeet ik nooit. Deze, in lange sombere zwarte gewaden gehulde vrouwen, haatte en vreesde ik. Zij behoorden tot de orde der liefdezusters, maar veel liefde heb ik van hen, op een enkele uitzondering na, niet ondervonden.
Het kloosterachtige gebouw waarin zij woonden, was omgeven door een hoge muur. Er was iets bijzonders aan die muur. Een navrant detail. Daar bovenop waren in het metselwerk gebroken flessen aangebracht. De puntige glasscherven staken als dolken omhoog en beschermden het domein van vrouwen die hun leven hadden gewijd aan de Man die de liefde had gepredikt.
Op gezette tijden kwam een oude zwerver aansloffen. Een verkreukeld klein grijs baasje, met een doorkerft gelaat, de slobberige broek met gerafelde pijpen fladderend om zijn spillebenen, de smalle, gebogen schouders gedoken in een veel te wijde, verschoten en tot op de draad versleten overjas. Op het hoofd droeg hij het treurige restant van wat eens een modieuze herenhoed was geweest en met zijn magere, door de kou blauw verkleurde hand, steunde hij op een knoestige stok. Over de speelplaats schuifelde hij, tussen de krioelende kinderen door, naar het hek dat toegang gaf tot de kloostertuin. Daar bleef hij staan. Met gebogen hoofd, berustend en gelaten, zoals een oud vermoeid paard kan staan voor een kar, wachtend op het moment dat de voerman komt opdagen.
Na verloop van tijd kwam de zuster die de scepter zwaaide in de keuken, naar buiten. In haar hand een bord warm eten. De oude man nam het met een onderdanig dankwoord in ontvangst en schuifelde langzaam terug, voorzichtig het bord torsend in de bevende handen. Zo stak hij moeizaam de speelplaats over naar de bank die aan de overzijde tegen de muur stond.
Het voedsel werd hem altijd door die zusters verstrekt. Dat moet ik hun ten goede nageven Maar toch…het ging niet “tof,” dat menslievend gebaar. Zo vreemd en kil. Altijd moest die man zijn prak op die speelplaats nuttigen. Daar zat hij dan. Het bord op de knieën. Omringd en aangestaard door kinderen. Het schouwspel verveelde hen snel. Alleen ik bleef staan en hield hem gezelschap. Als zijn maaltje op was, veegde hij de mond af met de rug van zijn groezelige hand. Daarbij keek hij naar mij en gaf me, zo’n vertrouwelijk knipoogje. Het gaf me een warm gevoel en de troost van verstandhouding tussen gelijkgezinden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten