Het huis waarin wij verzeild raakten, verdiende die naam nauwelijks. Het was een krot, weggedoken tussen twee pakhuizen. Dáár was het eerst ook voor gebruikt. Maar met wat lapwerk had de eigenaar het pand hersteld in zijn oude staat van “woonhuis”.
De vorige bewoner, een alleenstaande, drankzuchtige lompenhandelaar, had het huis intensief benut. Hij woonde en sliep er, de zolder en kelder waren opslagplaats. Verder stalde hij er zijn overmatig zwetend paardje dat dampend en hijgend zijn voddenkar trok. Misschien had hij behoefte aan gezelligheid of ontbraken hem de middelen voor een stal voor zijn rossinant, maar na volbrachte dagtaak voerde hij zijn viervoeter onbekommerd hosseklossend naar binnen en stalde het in een achterkamertje.
Dat geeft me de gelegenheid af te dwalen naar een curieus biologisch of entomologisch verschijnsel waar vader zijn voordeel mee deed. Want amper hadden wij de eerste schreden in het “nieuwe” huis gezet of we werden besprongen door een legioen bloeddorstige vlooien.
De lompenman had er in de loop der jaren een indrukwekkend aantal geteeld in zijn stapels vodden. Zij beten zich met wellust vast op ieder plekje en in ieder lichaamsdeel dat ze maar geschikt achtten. Voor hen brak een feestelijk, voor ons een radeloos tijdperk aan. Ratsend en krabbend brachten wij de eerste dagen en nachten door op onze “vlooienbunkers” (Bargoens voor matrassen) tot Ma met overmatig gebruik van lysol een slachting onder hen had aangericht. Het huis stonk nadien als een hospitaal.
Maar bevrijd raakten wij er nooit van. Onze dagen en vooral nachten bleven onrustig en gezamenlijk hebben wij heel wat bloed aan die kwelgeesten geofferd.
Maar één was er die niet de minste last had. Zéér vreemd. Het was mijn vader. Niet dat zijn bloed niet smakelijk genoeg was voor de ondieren -immers vóór de verhuizing gebruikten zij hem ook als donor- maar nú lustten zij hem eenvoudig niet meer. Terwijl het gezin ’s nachts gezellig om de tafel geschaard de watervlugge springers uit het hemd probeerde te grijpen, klonk uit de gewezen paardenstal waar zijn bed stond, het welluidend gesnurk van het gezinshoofd. Hij genoot een volstrekt ongestoorde nachtrust.
Later heeft een oud-cavalerist ons een aannemelijke verklaring voor dat wonderlijk verschijnsel gegeven. Vlooien haten paarden en de zweetlucht die ze voortbrengen, gelijk wanbetalers een deurwaarder. Het “stalkamertje” was er van doordrenkt. Daar je als het ware tegen die penetrante geur aan kon leunen, stuiterden de vlooien vol ontzetting vóór de drempel terug. Pa was en bleef daardoor ongeschonden.
Moeder sliep al jaren niet meer naast hem. Hij was een erg onrustige slaper. Menig oplawaai ontving ze ’s nachts van hem. Toen hij haar eens in zijn slaap compleet het bed had uitgeschopt - ze was tenslotte maar een klein vrouwtje - betekende dat een scheiding. Niet tussen tafel en bed, alleen scheiding van bed zogezegd. Nu koos ze eieren voor haar geld. Ze kroop weer naast hem. De vlooien hadden hen weer samengebracht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten