Het gebied dat mijn beentjes bestreek, was klein. Later werd mijn actieradius groter.
In die eerste tijd werd het begrensd door een brug met sluisje aan de ene en het hoge hek van een militair complex aan de andere kant. Achter dat hek stonden van mijn gering standpunt uit bezien, monsterachtige grote kanonnen, geschilderd in sombere groene kleur. Het waren dezelfde antieke schietwapens waarmee jaren later smadelijk de nederlaag tegen de Duitsers werd geleden.
Maar dat wist ik toen nog niet. Oorlog was voor mij een vaag begrip. Maar één gedachte had ik er toen al over. Een rare kinderlijke opvatting. Als er oorlog kwam, dan gingen álle mensen dood. Dat wist ik zeker. Het is gelukkig niet uitgekomen, maar….misschien is er tóch een kans in de toekomst dat mijn kleuter redenatie uitkomt. Wie weet?
Het pakhuisje rechts van ons krot was in gebruik door van Hemert, een oude timmerman. Hij had onze hotelsuites in die gemeenteloods getimmerd en de relatie met de Pikkert tot stand gebracht, die ook eigenaar was van het pand die de timmerman benutte. Links was de kolenschuur van Bijlhouwer en Zoon. Een in zwart manchester rondsloffend stel, driftig in de weer met hun antraciet- en eierkolenhandel, continu af en aanrijden in hun oude Chevrolet. Het stel was zó zwart bestoft, dat ik hen zondags in gewassen staat, niet herkend zou hebben.
De schuur naast hen was het domein van Pim. Een zwart gekrulde jongeling, beroepsmilitair en mecanicien, die de motorfietsen van het garnizoen repareerde en met zijn Adonis-uiterlijk en twinkelende ogen de harten der plaatselijke schonen in de vernieling hielp en menigmaal met een ‘kalletje’ (Bargoens voor jonge meid) van bil ging (Bargoens voor geslachtsdaad).
Naast zijn werkplaats was een oud schuurtje, waarin Baron van Heeckeren zijn auto stalde. Hij was een aardige, bescheiden man, een edel en fideel mens zonder hoogmoed. Wij konden vaak een beroep op hem doen als er een brief of ambtelijk epistel moest worden opgesteld. Hij zat dan op een oude biezen stoel bij ons aan tafel met zijn onafscheidelijke sigaar in het ietwat blauwige hoofd. Met het honorarium van een paar borrels was de adellijke schrijver al dik tevreden.
Naast ons huisje was een steegje, dat verbinding gaf met het smalle straatje daarachter. Het droeg om onduidelijke reden de naam ‘Katrepel’ en in de volksmond: ‘Kattenbak’. Het slurfachtige gangetje was zó smal, dat de nogal corpulente pieperboer, als hij op weg was van zijn woonbootje naar zijn aardappelloods in de Kattenbak, er amper doorheen kon.
De buitenmuur van ons huisje ‘buikte’ en de muur van het linkerpakhuis eveneens. Ik rende er altijd op topsnelheid door uit vrees, dat tijdens mijn passage die muren naar elkaar zouden zakken, met bloederige gevolgen. Aan de achtermuur van onze woning grensde de schuur van nog een kolenboer. Een in manchesterbroek en mouwvest gehuld figuur. Op dat laatste kledingstuk was een indrukwekkend stuk leer genaaid.
De kolenman was constant bestoft en liep dag in dag uit met een zwart gezicht rond waarin, naar mij voorkwam, het wit van zijn ogen boosaardig schitterde. Ten overvloede ging de man, naast zijn kolenzakken, óók nog gebukt onder de naam ‘Slegt’, hetgeen hem een extra angstaanjagende dimensie verleende.
Achteraf bleek hij de naam ten onrechte te dragen. Het was een beste vent waar moeder goed mee overweg kon, vooral nadat hij mij op het nippertje van de verdringingsdood redde toen ik mijzelf in de gracht te water had gelaten.
Voorlopig was de kolenman voor mij weinig interessant.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten