woensdag 13 februari 2013

Snippers van leven 27 - Een pruimende timmerman

Anders was het met de timmerman. De man kon meesterlijk met zijn hamer overweg en genoot mijn volle bewondering. Om één kunststuk benijdde ik hem bovenal. Hij wist een straal pruimtabaksap zéér ver voor zich uit te slingeren, met een trefzekerheid die gewoon griezelig was. Kroop er een tor, vlieg of ander insect door het zaagsel, dan kon de bruine straal in één flits meters afstand overbruggen en zwom het diertje plots in een plons tabakssap rond. Dit staaltje van precisie trof ons beiden zeer, hoewel verschillend in appreciatie. Vaak poogde ik dat kunstje na te doen. Maar meer dan een armzalig schuimsliertje kon ik niet opbrengen.

Die timmerman had een zoon die de eigenaar was van een rammelende T-Ford. Als hij op topsnelheid over het grachtje scheurde onder het uitstoten van schorre claxonkreten, joeg hij de katten van Ma in panische angst de knotlinden in, die langs het talud stonden. Die zoon mocht ik niet en hij wist dat. Hij wist ook waarom. Het was een sadistisch mens, een “miesgasser” (Bargoens voor verachtelijk iemand) die dieren nodeloos kwelde.
Op een donkere namiddag, vlak voor de Kerst, zag ik er een staaltje van. Achter in de timmerwerkplaats stond een hok met één konijn. Ik bracht het vaak blaadjes sla of een wortel en ging vertrouwelijk met hem om. Het dier had niet de minste angst en liet zich gewillig door mijn vingertje over het mummelende neusje en zijdezachte oren aaien.
Die middag was die zoon met een kameraad binnengestapt. Hij duwde mij ruw voor het hok weg, opende het en greep het, plots luid gillende dier, in het nekvel. Toen schoof hij het een strop van dun vliegertouw over de kop. Ze hingen ’t beestje op. De strop snoerde zich steeds strakker. De ogen puilden uit en de voorpootjes maaiden krampachtig door de lucht. De twee gingen er op hun gemak bij zitten en observeerden met klinische belangstelling de doodstrijd van het diertje. Het duurde wel 10 minuten en al die tijd sloegen zij het gemartel geamuseerd gade. Star van ontzetting, met wit verstorven gezichtje, stond ik weggedrukt in een hoekje en keek het gruwelschouwspel aan. Zij namen niet de minste notitie van mij.

Het tweede incident gebeurde op een warme zomermiddag. Het grachtje lag in rust onder de blakende zon. Verkeer kwam er sporadisch. Een jong poesje van mijn moeder lag languit dwars op de weg. Ik zat op het stoepje voor ons huis en tekende met een krijtje op de kleine steentjes. Toen kwam de T-Ford om de hoek. Tegen zijn gewoonte met matige snelheid. En toen gebeurde het verschrikkelijke. Grijnzend stuurde de man de auto precies zó dat de voor- en achterwielen over het lijfje van het slapende diertje gingen. Het beestje vloog krijsend en blazend op, kronkelend van pijn sleepte het zich moeizaam met gebroken rug naar mij toe. Het stierf in mijn armen. Alleen ik was getuige. Zijn kille ogen ontmoette de mijne en hij lachte.

De timmerman had een eerbiedwaardig grijs hoofd en een leep vossengezicht met pretoogjes, omkranst door kraaienpootjes. Hij zat vol geintjes en daverende winden. Als hij in een goede bui was, mocht ik wel eens zo’n kleine donderslag te voorschijn trekken uit zijn uitgestrekte wijsvinger. Maar het beloofde blauwe vlammetje dat met dat gebeuren volgens zijn belofte gepaard zou gaan, heb ik nooit ontwaard. Ook slachtte hij kippen in zijn werkplaats. In snel tempo sloeg hij er een aantal de kop af en liet ze, bloedspattend rondrennen. Maar dat heb ik nooit kunnen waarderen. Het maakte me verdrietig. Het was nodeloos wreed. Hij pruimde net als mijn vader met overgave. Die zag kans in één week tijd een forse zak BZK (zwaar gesausde pruimtabak) leeg te eten. Maar dat spugen deed hij de timmerende kunstenaar niet na.
Daar mijn werkeloze vader een zee van tijd had, stonden ze vaak urenlang te bomen over politiek en aanverwante ellende. De timmerman pruimend, pratend en timmerend. Pa eveneens, maar met de handen in de zakken. Een klein pijnlijk verschil. Om elf uur riep moeder dat de koffie bruin was. Zij namen dan hun tabakspruim uit de mond en legde die ieder in een hoek van het raamkozijn. Ik heb ze wel eens verwisseld. Maar dat gaf weinig lol. Ze pruimden hetzelfde merk en kauwden na het koffiedrinken genoeglijk verder.
Later, met het toenemen van mijn intelligentie dompelde ik ze eerst halverwege in een pot houtlijm. Dat gaf meer bevrediging.

De timmerwerkplaats oefende grote bekoring op mij uit. Het rook er naar lijm en vers geschaaft hout. De kleine ramen waren dik bestoft en hadden grote flarden spinnenweb als vitrage. Een zwak licht viel door die kleine vensters naar binnen. Alles lag bestoven onder het zaagselsneeuw. Vooral ‘s winters als buiten vroeg de duisternis viel over het grachtje en de lijnen van het sluisje en oude gebouwen vervaagde, kon het daarbinnen van een kneuterige gezelligheid zijn. Dan werd de oude gebutste carbidlamp boven de werkbank aangestoken, die zijn helwitte lichtcirkel wierp, maar daarbuiten bleef het geheimzinnig donker.



De met houtafval gestookte potkachel liet knappende knettergeluidjes horen en wierp een warm rood schijnsel op de grote zwarte plaat waarop ze stond. De timmerman bezat een soort kinderdoodskistje vol jofel gereedschap. Schaven om fantastische krullen te produceren en een houten hamer om fikse kleunen uit de delen. Verder allerlei vlijmend scherpe beitels en zagen die door het hout sneden of dat kantkoek was.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten