Gelijktijdig met de nieuwe behuizing, dook een nieuw figuur op in ons leven: de Pikkert. Een vreemde naam voor een illuster persoon waar we veel mee te doen en aan de stok kregen.
Hij was eigenaar van een aantal krotwoninkjes, daarnaast groente- en fruithandelaar en handig “doe-het-zelver” van alle mogelijke lap- en knutselwerk aan zijn “woningen”, die door hem werden beheerd. Hij zat op zijn eigendommen als een gier op een lijk en had maar één hobby: geld! Zijn zondagse naam luidde anders, maar zijn vrekkigheid en kromme gierachtige handen hadden hem zijn bijnaam bezorgd.
Hij bezat een klein, weggedoken groentewinkeltje. Zo eentje met één groot raam en een etalage waarin met weinig inventiviteit de koopwaar was opgetast. Smoezelige leitjes beschreven met krijterige hanenpoten, annonceerden de prijs van het gebodene. Enkele verkleurde reclameplaten van semi-antiek ontwerp deden vergeefs moeite wat fleur aan het geheel te verschaffen.
Men trad zijn “zaak” binnen door een gietijzeren deurklink naar beneden te drukken, waarop een, aan de deur gespijkerd latje een koperen bel een oplawaai verkocht, die dan luid klingelend het bezoek aankondigde. Binnen stond men dan op een verzakte plavuizen vloer voor een, in antiek groen geschilderd toonbankje. Daarop bevond zich een ouderwetse weegschaal met twee koperen bakken. Eén voor de te wegen goederen, één om er de gewichten in te zetten.
De Pikkert was een koboldachtig manneke met schriel gebogen lijf, ongeveer zestig jaar oud en ouderling van een plaatselijke fijne kerk. ’s Zomers en ’s winters was hij gekleed in dezelfde zwarte jas, die, door de seizoenen geteisterd, in valig groen was verkleurd. Onder zijn zwartzijden petje piekten slierten grijs haar. Hij had een gelig gelaat waaruit een kromme haakneus prikte en onrustige oogjes, als twee grote krenten, rollend tussen roodgerande oogleden. Zijn nering dreef hij met behulp van een enigszins debiele broer, die een enorme aardappelbuik torste en het moedeloze uiterlijk bezat van een bejaarde dashond, en een vrouw, een vinnig wijfje, bedrijvig als een veldmuis, met stekend zwarte oogjes.
Hij had een zalvende manier van spreken en de vasthoudendheid van een terriër als het ging om de huurpenningen binnen te slepen. Zo praatte hij de mensen kop en horendol, sloeg ze met Bijbelteksten om de oren en bleef net zo lang “emmeren” (Bargoens voor doorzeuren) tot de armoedzaaiers, die eerst voornemens waren geweest hem “door te laten lopen”, zuchtend het geld afdroegen. Vliegensvlug verdween het in zijn vetleren knip, het petje werd gelicht en wég was de Pikkert.
Het innen der huur geschiedde op zaterdag, de vanouds bekende “centjesdag” en volgens vast ceremonieel. Na binnengetreden te zijn (het gebeuren werd nimmer aan de deur afgedaan) informeerde hij uitvoerig naar de welstand en gezondheid van de gehele familie. Nu was dat laatste iets waar wij hem, goddank, bijna altijd gunstige informatie over konden geven. Ondanks alle malheur, schamele voeding en vlooienplaag bleven wij hardnekkig onverwoestbaar gezond en floreerden als pieren in een mestvaalt.
Met de welstand stond het anders. De lamp hing permanent scheef. Zijn geveinsde belangstelling voor onze lichamelijke conditie, stond niet in verhouding tot zijn nieuwsgierigheid over de welstand. De financiële, wel te verstaan. Want dáár hing veel van af en ging hem zeer ter harte. Hij leefde in durende angst tot “doorlopen” gemaand te worden. Vrij vertaald betekende dat: géén drie gulden huur. Het zat er dan deze reis niet aan.
In zo’n geval stond hij vrij machteloos. Veel dwangmiddelen bezat hij niet. In de crisistijd stonden overal in het Gooi, rijen woningen TE HUUR tegen spotprijzen. De man was al blij dat hij ons, al waren wij maar merode vogels, in een krotje gevangen had. Schuchtere dreigementen over een “deurwaarder” en “uitzetting”, eens in uiterste nood door hem geuit, werden door mijn vader zó honend weggelachen, dat hij die woorden nadien nimmer meer uitsprak.
Hij was eigenaar van een aantal krotwoninkjes, daarnaast groente- en fruithandelaar en handig “doe-het-zelver” van alle mogelijke lap- en knutselwerk aan zijn “woningen”, die door hem werden beheerd. Hij zat op zijn eigendommen als een gier op een lijk en had maar één hobby: geld! Zijn zondagse naam luidde anders, maar zijn vrekkigheid en kromme gierachtige handen hadden hem zijn bijnaam bezorgd.
Hij bezat een klein, weggedoken groentewinkeltje. Zo eentje met één groot raam en een etalage waarin met weinig inventiviteit de koopwaar was opgetast. Smoezelige leitjes beschreven met krijterige hanenpoten, annonceerden de prijs van het gebodene. Enkele verkleurde reclameplaten van semi-antiek ontwerp deden vergeefs moeite wat fleur aan het geheel te verschaffen.
Men trad zijn “zaak” binnen door een gietijzeren deurklink naar beneden te drukken, waarop een, aan de deur gespijkerd latje een koperen bel een oplawaai verkocht, die dan luid klingelend het bezoek aankondigde. Binnen stond men dan op een verzakte plavuizen vloer voor een, in antiek groen geschilderd toonbankje. Daarop bevond zich een ouderwetse weegschaal met twee koperen bakken. Eén voor de te wegen goederen, één om er de gewichten in te zetten.
De Pikkert was een koboldachtig manneke met schriel gebogen lijf, ongeveer zestig jaar oud en ouderling van een plaatselijke fijne kerk. ’s Zomers en ’s winters was hij gekleed in dezelfde zwarte jas, die, door de seizoenen geteisterd, in valig groen was verkleurd. Onder zijn zwartzijden petje piekten slierten grijs haar. Hij had een gelig gelaat waaruit een kromme haakneus prikte en onrustige oogjes, als twee grote krenten, rollend tussen roodgerande oogleden. Zijn nering dreef hij met behulp van een enigszins debiele broer, die een enorme aardappelbuik torste en het moedeloze uiterlijk bezat van een bejaarde dashond, en een vrouw, een vinnig wijfje, bedrijvig als een veldmuis, met stekend zwarte oogjes.
Hij had een zalvende manier van spreken en de vasthoudendheid van een terriër als het ging om de huurpenningen binnen te slepen. Zo praatte hij de mensen kop en horendol, sloeg ze met Bijbelteksten om de oren en bleef net zo lang “emmeren” (Bargoens voor doorzeuren) tot de armoedzaaiers, die eerst voornemens waren geweest hem “door te laten lopen”, zuchtend het geld afdroegen. Vliegensvlug verdween het in zijn vetleren knip, het petje werd gelicht en wég was de Pikkert.
Het innen der huur geschiedde op zaterdag, de vanouds bekende “centjesdag” en volgens vast ceremonieel. Na binnengetreden te zijn (het gebeuren werd nimmer aan de deur afgedaan) informeerde hij uitvoerig naar de welstand en gezondheid van de gehele familie. Nu was dat laatste iets waar wij hem, goddank, bijna altijd gunstige informatie over konden geven. Ondanks alle malheur, schamele voeding en vlooienplaag bleven wij hardnekkig onverwoestbaar gezond en floreerden als pieren in een mestvaalt.
Met de welstand stond het anders. De lamp hing permanent scheef. Zijn geveinsde belangstelling voor onze lichamelijke conditie, stond niet in verhouding tot zijn nieuwsgierigheid over de welstand. De financiële, wel te verstaan. Want dáár hing veel van af en ging hem zeer ter harte. Hij leefde in durende angst tot “doorlopen” gemaand te worden. Vrij vertaald betekende dat: géén drie gulden huur. Het zat er dan deze reis niet aan.
In zo’n geval stond hij vrij machteloos. Veel dwangmiddelen bezat hij niet. In de crisistijd stonden overal in het Gooi, rijen woningen TE HUUR tegen spotprijzen. De man was al blij dat hij ons, al waren wij maar merode vogels, in een krotje gevangen had. Schuchtere dreigementen over een “deurwaarder” en “uitzetting”, eens in uiterste nood door hem geuit, werden door mijn vader zó honend weggelachen, dat hij die woorden nadien nimmer meer uitsprak.
Relatiegeschenken en doorlopers
Nee, hij ging subtieler te werk en trachtte het hart van mijn moeder te winnen met een "relatiegeschenk”.
Uit de zakken van zijn pandjesjas diepte hij vier wormstekige appeltjes op, die hij met een vorstelijk gebaar op de tafel uitstalde – vier kinderkens – vier appelen. Als toppunt van royaliteit werd vader uit de borstzak een klein zwart sigaartje geoffreerd. Binnenshuis kon die niet worden ontbrand, daar het een kwalijke stank verspreidde.
Zo te zien meelijwekkende zielige gebaartjes van een arme stumper, die zo graag zijn centjes wilde. Als je hem niet beter kende, en dát kende mijn moeder, zou je hem nog geloven ook. Toch vertederde het haar en wekte consideratie op met de tot “doorlopen” gedoemde.
Ondertussen dwaalden zijn ogen verstolen naar de Heilige Maagd Maria, die, met een broeierig rood lampje aan haar voeten op een driehoekig plankje in de hoek van de kamer stond. Niet om haar hulp af te smeken voor een succesvolle transactie, maar omdat hij wist dat zij de heilige Bewaarster was van de huurpenningen. Indien de Heilige Maagd door moeder op de kop werd gezet, zat het goed. Zo niet, dan kon hij het wel schudden. Zij had namelijk een holle voet waarin Ma de huurpenningen opborg. Maakte zij geen aanstalten naar de Maagd te schrijden, dan was het foute boel.
Dan sprak zij hem als volgt toe: “Hoor eens meneer eh, eh, U moet weten dat…”
Verder hoefde ze niet te gaan. Het manneke rook onmiddellijk lont en er ontbrandde een rood lampje onder zijn petje. ’t Zat fout. Als ze zó begon, nou dan wist hij het al. De normale aanspreektitel was Jij en Jou en schaamteloos “Pikkert”. Iets waar hij geen enkel bezwaar tegen had, zolang de centjes maar binnen kwamen.
Nu hief hij smartelijk de armen ten hemel en sprak klaaglijk: “Wat krijgen we nou, wat krijgen we nou? Dat kan niet hoor, dat gaat niet!” Zo bij voorbaat vooruitlopend op het vonnis dat komen móést, het: “Ja het spijt me meneer, maar ik heb het echt niet” van moeders kant.
Dan gaf hij een “one man show” weg die bijna een uur duurde. Handen wringen, zalvende toespraken, bijbelfragmenten en…verwijzen naar zijn hoge kosten voor “onderhoud.”
Ook dát argument heeft hij nooit meer aangevoerd. Mijn vader die de vertoning geamuseerd had gevolgd, ontstak bij dát woord in toorn, greep een bijl achter de kachel vandaan en zette daarmee gewapend een dolle achtervolging in op de, inmiddels op de vlucht geslagen Pikkert.
Dan gaf hij een “one man show” weg die bijna een uur duurde. Handen wringen, zalvende toespraken, bijbelfragmenten en…verwijzen naar zijn hoge kosten voor “onderhoud.”
Ook dát argument heeft hij nooit meer aangevoerd. Mijn vader die de vertoning geamuseerd had gevolgd, ontstak bij dát woord in toorn, greep een bijl achter de kachel vandaan en zette daarmee gewapend een dolle achtervolging in op de, inmiddels op de vlucht geslagen Pikkert.
Het mannetje rende als een konijn voor zijn leven onder het uitroepen van bezwerende kreten: “Hó Baal, hó Baal, kalm an, kalm an!” en slaagde zowaar vader en bijl voor te blijven.
Hij deed namelijk nimmer iets aan onderhoud! Alleen als zo’n wrakkig huisje, in lang vervlogen tijden door onverschillige bouwvakkers met goedkoop materiaal neergekwakt, in elkaar dreigde te storten, verscheen hij zelf gehuld in stofjas met materiaal en gereedschap en flanste de boel een beetje op. Op den duur leerde hij te berusten in het onvermijdelijke. Dan strekte zijn hand zich in arremoede uit naar de vier appeltjes. Deze verdwenen terug in de pandjesjas. Tersluiks gluurde hij naar Pa’s sigaartje, maar die terugvorderen, dáár
had hij de moed niet toe. Hoofdschuddend en zuchtend verliet hij dan daarna als een gebroken man ons pand. Daar hielp geen heilige moedertje lief aan.
En toch geschiedde dat “doorlopen” niet anders dan uit bittere noodzaak, na weloverwogen selectie. In haar hart was moeder goudeerlijk, iemand die graag, zo zij dat noemde, “haar mensen” (dat waren de leveranciers) eerlijk en op tijd betaalde. Maar de stakker had het vaak gewoonweg niet. Om toch nog een vorm van eerlijkheid in acht te nemen, paste ze bij dat doorlopen een soort van roulatiesysteem toe. De rampzalige Pikkert stond niet alleen in zijn ellende.
’s Zaterdags na het ophalen van het steungeld, een kapitaal van dertien gulden vijftig, werd met een natgelikt stompje potlood de begroting opgemaakt. Keurig gerangschikt stonden de “vorderaars” onder elkaar, met achter hun naam het bedrag waar zij recht op hadden. Het te betalen eindbedrag was immer groter dan de kasmiddelen. Dan moest er ”gestreept” worden en ontstonden op die wijze de doorlopers.
Nog zie ik ze zitten, mijn beide ouders, de armen steunend op de wiebelende tafel. Er werd gewikt en gewogen. De bakker had pas zijn “doorloper”gehad. Die viel af. Wie dan wel? Huurbaas? Kolenboer? Melkboer? Verzekeringsman? De man van het afbetalingsmagazijn? De kruidenier? De textielwinkelier? Ziekenfonds? De Bond? Wie durft nog te praten van “goede oude tijd?” Wie in deze tijd van liefde? Want ook dát ontwaarde ik op zo’n zaterdag.
Nog wringt ontroering mij in de keel als ik dat beeld voor me zie van die twee tobbende mensen en hun gekmakende kopzorg. Het was uiteindelijk voor ons dat zij tobden, voor zichzelf hadden ze nauwelijks iets nodig. Hoe edelmoedig en opofferend was het gebaar van mijn vader als hij de, voor hem gereserveerde twee kwartjes zakgeld terugschoof.
Maar soeda! Geen trieste dingen. Ik heb het beloofd. Wel een andere misère. Een persoonlijke!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten