zaterdag 23 februari 2013

Snippers van leven 37 - De natuur rondom

Met het wisselen der seizoenen veranderde ook het aanzien van het grachtje. De lente vierde haar feest met pril groen, bolle wind en statig zeilende witte wolken, die zich spiegelden in het stille water. Dan ruzieden de mussen op het dak van ons huis of kwetterden verliefd in de knotlinden. Op de daklijst van Pieperboers pakhuisje, zat in de vallende avond de merel en zond met trillend keeltje  zijn orgelende klanken door de schemerende voorjaarslucht. Over de hoge kale bomen aan de overzijde, trok een teder groen waas.

De zomer verdiepte de kleuren en de zuidenwind bracht de lome middagwarmte, die soms als een klamme deken op de daken der oude gebouwen lag. ’s Avonds zetten de mensen de vensters wijd open en zaten tot laat in de avond op stoelen voor de deur, onwillig om de broeierige warmte van hun slaapplaatsen op te zoeken. Boven het grachtje stond de stille pracht van de zomernacht. Het zwart fluweel van het hemelgewelf gespikkeld met schitterende sterren en doorsneden met de lichtende band der Melkweg. Ik kon die majestueuze schoonheid zien door het wijd geopende dakraam, liggend op mijn rug naast mijn slapend zusje. Mijn vader had onze slaapgelegenheid verruimd en een primitief kamertje op de zolder getimmerd.

Daarboven bij die fonkelende sterren woonde God. Dat wist ik héél zeker. En bij Hem, in Zijn grote huiskamer met al die vriendelijk twinkelende kaarsjes, woonden ook mijn twee Opoe’s en Opa’s die ik nooit heb gekend, omdat zij al gestorven waren voor ik geboren werd en het kleine zusje dat zo jong stierf.

Gij, die de wereld hebt bereisd en verre vreemde landen bezocht, die u zo beëngt zou voelen binnen de muren en wallen van een klein, onbeduidend stadje, dat schamel stukje geboortegrond, hoe kunt ge weet hebben hoe hoog en wijd de hemel daarboven zich kan koepelen. Welk een rijkdom het bezit aan dierbare plekjes. Weet u dat de kunstwerken der Middeleeuwen, de kathedralen die ge in de vreemde hebt bewonderd in schoonheid niet kunnen evenaren met de kathedralen in het kleine Bos van Bredius buiten het stadje, waar de kruinen der hoge bomen naar elkaar toe neigen? Waar de zon gouden schitteringen tovert tussen het gebladerte en goudstukken strooit op het mos. Bezit de grote waterplas, het IJsselmeer, vol sprankelende lichtvonken op het rimpelend watervlak dat zich blauwig in de einder oplost, niet meer schoonheid dan die, veel bezongen meren in Italië onder de altijd strak blauwe hemel van het Zuiden. Die boden vaak hetzelfde beeld, maar het onze toonde een steeds veranderend gezicht. Hoe imposant kon ze zijn, als torenhoge wolkengevaarten zich dreigend opstapelden en stormwind de golven opjoeg met sissende vlagen. Als de regen het oppervlak striemde met dikke koude droppels en violette bliksem flitste uit een inktzwarte lucht.



Dan weer bood zij aanblik op onbeperkte verten, als de klare zomerdag wijd en groot stond boven haar spiegelend watervlak en witte wolken traag zeilden langs een strak blauwe hemel.
En welk een rust straalde zij uit als de vrede van de avond daalde en de zon als een bloedrode schijf in het water verzonk en haar laatste stralen de verre hoge wolkjes aan de Westerkim vergulde. Stil en kalm lag dan de rossige waterplas uitgestrekt naar de verre horizon.

Als de hemel boven haar was dichtgetrokken en de wind haar grauwe golven opdreef naar de kust, hing er rond en boven haar een sfeer van versomberde eenzaamheid, die toch vertroostend was. Door de suizelende stilte klonken de iele en melancholieke stemmetjes van de watervogels, kleine kreetjes als van verloren kinderzielen. De wereld lag er stil, vertrouwd en veilig bij en haar nabijheid bood de blijde gerustheid van het bekende.
Soms ook lag ze verdronken in een dichte mist. Gedempt klonk het ruizen der golven, die aandreven uit de nevel voor de vloedlijn. Alle geluiden klonken versmoord in de dompige wattigheid der grauwe neveldag. Maar ook zo’n sombere atmosfeer stemde niet treurig. Het hoorde bij haar en zou oplossen. Deze vale damp behoorde tot een van haar gezichten. Morgen zou het weer anders zijn.

Buiten het IJsselmeer zo’n vijfhonderd meter van haar oever, lag de oude bochtige zeedijk. Zij beschermde vroeger het stadje tegen de grimmige waterwolven van de Zuiderzee, als die met wit beschuimde koppen en dreigende uitlopers op de kust aanstormden. De oude trouwe wachter had zijn dienst gedaan. Doelloos verhief hij zich aan de Noordkant van het stadje en bood zitplaats en uitkijk over de weilanden.
In het hoge gras van het dijktalud sjirpten zomers krekels. Hommels zoemden en vlinders fladderden als kleurige danseresjes boven het geurend kruid. De malse weilanden achter de dijk waren bespikkeld met madeliefjes en boterbloemen. De zon deed ’s morgens groen en gouden en diamanten spettervonken schitteren uit dauwdruppels aan de grashalmen en leeuweriken klommen jubelend ten hemel.

Hoe onvergetelijk schoon was zo’n zomerdag in het wijde land. Een kind was ik nog en ik speelde in de zoele adem van de wind, klein en verloren in de grootsheid van de natuur rondom.
Veel van die schoonheid is vergaan. Doorsneden met wegen en volgepakt met mensen. Waar eens de kieviten en weidevogels nestelden en de klaver geurde, rijen fabrieken aaneen. De Zuiderzee werd IJsselmeer, het IJsselmeer werd land en waar eens water golfde op de kust, slingert nu de snelweg om de Noord waarover auto’s voortsuizen. De stilte is voorgoed voorbij en keert schuchter terug in de nacht.
Alleen de hoge hemel waarlangs in het najaar de trekvogels in grote massa’s bijeen zwermden, oefenend op de komende verre tocht, is onaantastbaar gebleven. En de wijde verte die zich verliest in de verre streep der horizon. Maar die begrenst nu geen water meer, maar land.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten