Verderop woonde aan het grachtje, naast het al genoemde echtpaar Bertus en Feitje, op de hoek cafĂ©houder de Greef ofwel de Blauwkop. Aan de andere zijde, de kant van de Noordsluis naar de Zoute Gracht op, woonden 2 echtparen. Van Rooyen met zoons Bertus, Jan, Piet en twee dochters. De ander, Van der Geld met een dochter en zoon Dirk, die vaders compagnon in de lompenhandel zou worden. Een gewezen marineman die het met zijn streken bij de marine te bont had gemaakt. Een onberekenbaar man met “verstand van gek doen”. Ze hebben hem later solide opgeborgen.
Tenslotte woonde op de hoek geweermaker Lankhorst met dochters Ida en Annie, zoons Co en Wimpie, mijn vriendje. Lankhorst was een gezonde, robuuste man, die er toch plotseling niet meer was. Hartverlamming. Alsof het knopje van het licht werd omgedraaid. Het maakte toen diepe indruk op mij en liet me blikken in het mysterieuze zwarte gat dat “Dood” heette.
Aan de overkant van de gracht stonden stille stramme overburen. Hoge bomen wier kruinen spiegelden in het water. In de herfst als de Noordwester stormen gierend over het sluisje raasden, met een geluid alsof er een trein door de lucht reed, bogen hun kruinen in de wind.
Die rukte de bladeren van de takken, joeg de goudgele pracht in wilde tuimeling door de lucht en spikkelde het water met de roodbruine en gele tinten van stervend blad. Als de novemberstormen waren uitgewoed, stonden zij onttroond en ontdaan van loof door de tomeloze kracht van de wind, in hun naaktheid scherp afgetekend tegen de loodgrijze lucht. Eenzame wachters in de grijze mist of traag neersiepelende regen.
Voordien hadden enorme zwermen spreeuwen luidruchtige vergaderingen in de boomtoppen gehouden of wiekten in compacte massa’s door het zwerk, als een donkere wolk van steeds wisselende vorm. Later, als zij waren weggevlogen naar betere oorden, verschenen de kraaien en hielden, stemmig in het zwarte verenpak gekleed als begrafenisondernemers, hun conferenties op de kale takken met schorre, krassende redevoeringen. En als die gasten waren verdwenen en de rust weerkeerde, klonk er in de verstilde dagen de zingende wiekslag der wilde ganzen. Hoog langs de lucht trokken zij in V-vorm naar het Naardermeer om daar te overwinteren.
De winter diende zich aan met het vooruitzicht op sneeuw en ijspret. Maar voor moeder een kommervolle tijd. Het bracht vorst en koude. Er moest gestookt worden en kolen waren duur. Er was extra warme kleding nodig en degelijk schoeisel. Menigmaal werden wij bij regen door haar thuisgehouden en verzuimden wij de school omdat het schoeisel in deplorabele staat verkeerde en wij op “stadsgrond liepen”, wat in het Bargoens betekende dat wij gaten in de zolen hadden. Het was geen doen de hele dag met natte voeten in de bank te zitten. De gure winterkoude met natte sneeuw en striemende hagelbuien zouden het probleem verergeren. Gezegend zij de blijdschap van de zorgeloze jeugd. Het was onze zorg niet. Wij keken uit naar sneeuw en ijs en snoven ’s morgens de lucht op of we de “Chemische” konden ruiken, een fabriek die ten Noordoosten van het stadje stond. Als de wind uit die hoek waaide, dreef een van die fabriek afkomstige wee-zoetige lucht over het grachtje. Die wind bracht ’s zomers mooi bestendig weer. De hemel was dan diepblauw en doorstreept met hoge kleine vederwolkjes. “De wind zit in de goede hoek!”, zei mijn vader dan.
Maar in de winter betekende die mierse geur, aangedragen op de Noordooster, vorst. Dan vroor het dat het kraakte en verdichtte het water in het grachtje tot staalhard ijs. Zij verloor dan haar zwijgende, winterse eenzaamheid en werd het toneel van kindervreugd. Op het dichtgevroren haventje krioelde het grut, onbeholpen krabbelend op schaatsjes of moeizaam zwoegend op priksleetjes. Het was een bont gewemel van kinderen gekleed met gekleurde ijsmutsen en wollen dassen, met paarsrode wangen en schitterende ogen. Daarbuiten, op de Zoute gracht, zwierden de ouderen in de bedwelmende vrijheid van de ruimte onder een staalblauwe hemelkoepel en de feestelijke stralen van het gouden zonlicht. De hoge vestingmuren echode de zangerige galm der voortglijdende ijzers. Zo gleden de dagen voorbij in een roes van vreugde. Er was de sensatie van een suizend snelle vaart over groenig-zwart ijs, langs het dorrend gele riet, met de straffe vrieswind in de rug. Heel de wereld vierde feest, het leven was schoon, goed en mild voor iedereen, er was geen armoe of standsverschil, alles was vereend in een orgie van tintelende blijdschap. Tot de zon wegzonk in een rode gloed en haar laatste stralen parelmoeren pastelkleuren schilderde boven de donkere wolken aan de verre Westerkim. Als dan de eerste sterren oplichtten aan de donkerwordende hemel, was de ijspret voor die dag voorbij.
Ik hield van de winter en van de sneeuw die genadig de grauwheid onderdekte en een sprookjesachtig aanzien gaf aan alledaagse dingen. De knotlinden langs het grachtje kregen een witte hoed, sneeuw plakte tegen de ruwe schors en als de wind met de besneeuwde takken stoeide, warrelde een wit poeder door de lucht.
Dan was er de vreugde van een vroege zondagmorgen, als het stadje nog sliep. Dan klommen mijn broer en ik over het hek dat toegang gaf tot het Noordersluisje. Op de hoge wal daarboven had je een weids uitzicht over de winterse velden, toegedekt met een wollig pak sneeuw. Verloren in die wijdheid stond hier en daar een huisje. Uit het witte dak stak de schoorsteen, waaruit parmantig zwarte rookpluimpjes kringelden in de klare vrieslucht. Rondom stonden de roerloze bomen, de takken buigend onder de witte vracht. Er was alom ruizende stilte. De vrede van een prille wintermorgen. Slechts af en toe klonk vaag, aangedragen uit de verte door de wind, het loeien van een koe op stal. Dan zong een dankgebed stilletjes in het hart: “O goede God, hoe wonderbaarlijk mooi is alles geschapen!”
Tenslotte woonde op de hoek geweermaker Lankhorst met dochters Ida en Annie, zoons Co en Wimpie, mijn vriendje. Lankhorst was een gezonde, robuuste man, die er toch plotseling niet meer was. Hartverlamming. Alsof het knopje van het licht werd omgedraaid. Het maakte toen diepe indruk op mij en liet me blikken in het mysterieuze zwarte gat dat “Dood” heette.
Aan de overkant van de gracht stonden stille stramme overburen. Hoge bomen wier kruinen spiegelden in het water. In de herfst als de Noordwester stormen gierend over het sluisje raasden, met een geluid alsof er een trein door de lucht reed, bogen hun kruinen in de wind.
Die rukte de bladeren van de takken, joeg de goudgele pracht in wilde tuimeling door de lucht en spikkelde het water met de roodbruine en gele tinten van stervend blad. Als de novemberstormen waren uitgewoed, stonden zij onttroond en ontdaan van loof door de tomeloze kracht van de wind, in hun naaktheid scherp afgetekend tegen de loodgrijze lucht. Eenzame wachters in de grijze mist of traag neersiepelende regen.
Voordien hadden enorme zwermen spreeuwen luidruchtige vergaderingen in de boomtoppen gehouden of wiekten in compacte massa’s door het zwerk, als een donkere wolk van steeds wisselende vorm. Later, als zij waren weggevlogen naar betere oorden, verschenen de kraaien en hielden, stemmig in het zwarte verenpak gekleed als begrafenisondernemers, hun conferenties op de kale takken met schorre, krassende redevoeringen. En als die gasten waren verdwenen en de rust weerkeerde, klonk er in de verstilde dagen de zingende wiekslag der wilde ganzen. Hoog langs de lucht trokken zij in V-vorm naar het Naardermeer om daar te overwinteren.
De winter diende zich aan met het vooruitzicht op sneeuw en ijspret. Maar voor moeder een kommervolle tijd. Het bracht vorst en koude. Er moest gestookt worden en kolen waren duur. Er was extra warme kleding nodig en degelijk schoeisel. Menigmaal werden wij bij regen door haar thuisgehouden en verzuimden wij de school omdat het schoeisel in deplorabele staat verkeerde en wij op “stadsgrond liepen”, wat in het Bargoens betekende dat wij gaten in de zolen hadden. Het was geen doen de hele dag met natte voeten in de bank te zitten. De gure winterkoude met natte sneeuw en striemende hagelbuien zouden het probleem verergeren. Gezegend zij de blijdschap van de zorgeloze jeugd. Het was onze zorg niet. Wij keken uit naar sneeuw en ijs en snoven ’s morgens de lucht op of we de “Chemische” konden ruiken, een fabriek die ten Noordoosten van het stadje stond. Als de wind uit die hoek waaide, dreef een van die fabriek afkomstige wee-zoetige lucht over het grachtje. Die wind bracht ’s zomers mooi bestendig weer. De hemel was dan diepblauw en doorstreept met hoge kleine vederwolkjes. “De wind zit in de goede hoek!”, zei mijn vader dan.
Maar in de winter betekende die mierse geur, aangedragen op de Noordooster, vorst. Dan vroor het dat het kraakte en verdichtte het water in het grachtje tot staalhard ijs. Zij verloor dan haar zwijgende, winterse eenzaamheid en werd het toneel van kindervreugd. Op het dichtgevroren haventje krioelde het grut, onbeholpen krabbelend op schaatsjes of moeizaam zwoegend op priksleetjes. Het was een bont gewemel van kinderen gekleed met gekleurde ijsmutsen en wollen dassen, met paarsrode wangen en schitterende ogen. Daarbuiten, op de Zoute gracht, zwierden de ouderen in de bedwelmende vrijheid van de ruimte onder een staalblauwe hemelkoepel en de feestelijke stralen van het gouden zonlicht. De hoge vestingmuren echode de zangerige galm der voortglijdende ijzers. Zo gleden de dagen voorbij in een roes van vreugde. Er was de sensatie van een suizend snelle vaart over groenig-zwart ijs, langs het dorrend gele riet, met de straffe vrieswind in de rug. Heel de wereld vierde feest, het leven was schoon, goed en mild voor iedereen, er was geen armoe of standsverschil, alles was vereend in een orgie van tintelende blijdschap. Tot de zon wegzonk in een rode gloed en haar laatste stralen parelmoeren pastelkleuren schilderde boven de donkere wolken aan de verre Westerkim. Als dan de eerste sterren oplichtten aan de donkerwordende hemel, was de ijspret voor die dag voorbij.
Ik hield van de winter en van de sneeuw die genadig de grauwheid onderdekte en een sprookjesachtig aanzien gaf aan alledaagse dingen. De knotlinden langs het grachtje kregen een witte hoed, sneeuw plakte tegen de ruwe schors en als de wind met de besneeuwde takken stoeide, warrelde een wit poeder door de lucht.
Dan was er de vreugde van een vroege zondagmorgen, als het stadje nog sliep. Dan klommen mijn broer en ik over het hek dat toegang gaf tot het Noordersluisje. Op de hoge wal daarboven had je een weids uitzicht over de winterse velden, toegedekt met een wollig pak sneeuw. Verloren in die wijdheid stond hier en daar een huisje. Uit het witte dak stak de schoorsteen, waaruit parmantig zwarte rookpluimpjes kringelden in de klare vrieslucht. Rondom stonden de roerloze bomen, de takken buigend onder de witte vracht. Er was alom ruizende stilte. De vrede van een prille wintermorgen. Slechts af en toe klonk vaag, aangedragen uit de verte door de wind, het loeien van een koe op stal. Dan zong een dankgebed stilletjes in het hart: “O goede God, hoe wonderbaarlijk mooi is alles geschapen!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten