zaterdag 23 februari 2013

Snippers van leven 38 - Mensen en allerlei

Liep men het grachtje zuidwaarts af, langs de pakhuisjes, het huisje van Bertus en Feitje, de fuiken van Ome Henk en de kroeg van de Blauwe, dan kon men via een flauwe helling het vervolgdeel van ’t grachtje bereiken. Op de hoek woonde baas Tolhoek, een lange vent. Hij woonde naast een huis dat de “Barmhartige Samaritaan” werd genoemd. Daar tegenover stond het logement van Jan Reinenberg of “ Jan de Kat”. Een onderkomen voor ongeregeld volk, leurders, zwervers, spiritusdrinkers enz. De “gelagkamer” had een houten vloer met wit zand bestrooid. Er stond een grote kachel midden in het lokaal, daaromheen bakken zaagsel waar de heren hun pruimtabaksap in konden “kwalsteren”. (Bargoens voor spugen) Dat er wel eens iets naast ging of sissend tegen de kachel opkletste, deerde niemand. Op het menu stond strijk en zet bruine bonen met spek en soms een varkenskop en erwtensoep.

Er was nog een tweede logement in het stadje dat stond in de Raadhuisstraat en behoorde toe aan, wederom een Jan, namelijk. Jan Dekker en zijn vrouw Neel. Een echtpaar dat constant in wazige toestand verkeerde. De wanden van hun “hotel” bewogen van de wandluizen en heette daarom in de volksmond: “De luis aan de ketting”. Verder aan de gracht stonden een handvol woningen. Naast Tolhoek op de hoek, Van der Hoek, of Hoekie het beurtschippertje met zijn werk en opslagplaats.

Bij Hoekie in dienst was Bertus de Harder of Bram de Schipper. Hij voer eerst met de jaagschuit en vervoerde goederen en passagiers naar Amsterdam en nam goederen mee terug voor diverse winkeliers, onder anderen voor Betje Wilhelm, eigenaresse van de Winkel van Sinkel. Als zij iets niet in voorraad had zei ze altijd: “Ik zal het tegen Bram de Schipper zeggen, die neemt het wel mee uit Amsterdam.”
Die schuit werd getrokken door een Belgisch knol. Later kwam een grotere schuit met een  “Brons” dieselmotor, die keurig werd gepoetst en onderhouden door Bram, die hevig verliefd was op die motor. Met de boot voer hij naar Amsterdam en naar de Zaanstreek waar cacaobonen werden opgehaald voor de Chemische Fabriek in Naarden. De man werkte zich te pletter, vaak tot zaterdagavond laat en haastte zich dan om tien uur naar kapper Wijn die hem bij uitzondering, omdat het Bram was, schoor zodat hij zondag naar buiten kon en ter kerke gaan.


Bram goot tot ons verdriet, regelmatig verlopen dieselolie op de schuine hellingrand van het sluisje waarlangs wij naar beneden plachten te glijden. Met onze broeken hadden wij de hardstenen blokken in de loop der tijd spiegelglad gepolijst. Een gevaarlijke glijbaan, omdat vlak daarnaast het diepe water van het sluisje lag.
Eens heeft Bram met de grootste moeite een jongen uit de sluis gered die van die glijbaan gekieperd was. Een heldhaftige daad, met gevaar voor eigen leven, omdat hij, zoals de meeste schippers, niet kon zwemmen! Maar dat weerhield hem niet de jongen pardoes na te springen. Om ons dat gevaarlijke glijden af te leren en hij geen zin had nog eens een keer de sluis in te duiken, goot hij olie op onze glijbaan. Iets wat maar korte tijd hielp omdat wij met onze broeken de olie weer wegpoetsten.

Daarnaast Hagemeijer, een zand- en grindschipper. Het was een brekelijk oud baasje met een sik en tanig lang gelaat. Hij leek daardoor op een bejaarde geit. Eenmaal per jaar laadde hij zijn zandschuitje vol schoolkinderen en zag kans op miraculeuze wijze via de buitengracht en de halfdicht geslibde sloot door het Bos van Bredius, de uitspanning “Oud Valkeveen” te bereiken, hét geijkte doel van diverse schoolreisjes. Het had een doolhof waar krijtende kinderen prompt in verdwaalden, schommel en wiptoestellen, een afgrijselijk schreeuwende pauw, die “kierewiet” (Bargoens voor gek) was geworden van eigen schoonheid en een zanderig strandje aan het IJsselmeer Het pretpark werd beheerd door de grijsbesnorde heer Kaptein, een korte, gedrongen man met rode konen. ’s Avonds werd de hele meute, misselijk van gevulde koek en kleffe limonade, weer in de schuit geholpen en huiswaarts gevaren.

Dan was er verder de woning en werkplaats van Oostenrijk, de loodgieter. Bij hem pikten we als de man maar even de hielen had gelicht, bonkies lood, koper pijp en stukken zink. Dat verpatsten we aan Manus Tuinman, opkoper van lompen en metaal, scharrelaar in alles wat God verboden had en “snees” (Bargoens voor heler). Bij hem brachten de dieven hun “massematten”. (Bargoens voor gestolen waar)

Manus, een gezonde robuuste vijftiger, woonde alleen in een piepklein huisje aan de Westwal. Hoewel niet onknap van uiterlijk, was hij om duistere reden nooit getrouwd. Hij hield eigenhandig zijn woninkje, - een kamer, keukentje en zolder- schoon. Daar dreef hij ook zijn handeltjes, waaronder de verkoop van garen, band en prullerige sieraden.
Manus was een geboren solist. Hij moest geen polonaise aan zijn lijf en deelde zijn leventje met zichzelf. Hij had afstand van vrouwelijke wezens genomen en nimmer de wereld kond gedaan van het “waarom”. Slechts eenmaal plaatste hij een opmerking die een tipje van de sluier oplichtte over zijn weerzin voor vrouwen en dat hij ze maar héél even functioneel kon velen: “Vrouwen”, expliceerde hij hoofdschuddend en met dunne lippen, “ ’t Benne net kippe, ze motte altijd kakelen. En ze legge vijf minuten goed in bed en voor de rest ligge ze de hele nacht in de weg. Jong benne ze mooi, maar later worden ze oud en dik en gaan ze stinken”.
Het spijt me dames, maar ik leg ’t precies zo voor u neer als de volzin uit zijn mond rolde.
Hij liep altijd hetzelfde gekleed: blauwe trui, pilo broek, leren pantoffels en op het hoofd een schipperspetje. Hij deed aan God noch gebod en wist op akelig listige wijze door de mazen der wet te glippen. Toch ging hij voor de bijl.
Manus was een vriendelijk mens die geen vlieg kwaad deed. Als ze hem op wilden jutten en kwaad maken, dan lachte hij maar wat, keek naar de lucht en merkte op dat het mooi weer was. Werd het hem te bar, dan draaide hij zich om en liep weg.

Toch werd hij het mikpunt van de “Kletskop”, een slonzig wijf, met een zeer hoofd vol kale plekken. Zij was de ergste roddeltante van het stadje. Het giftig kwebbelende mens, wist alles van iedereen tot in de kleinste bijzonderheden en wat zij niet wist (en dat was de moeite van het weten niet waard) vulde zij met eigen fantasie aan. Tegenspraak was bij haar niet mogelijk. Zij had altijd gelijk. Om de ongehuwde staat van Manus te verklaren, verzon zij de fabel dat hij een droogkloter was, niet tot een vruchtbare geslachtsdaad in staat.
Manus bewees dat hij geen “Friese staartklok” was (Bargoens voor impotente man op leeftijd) en revancheerde zich meesterlijk door bij haar licht debiele dochter, een schonkig wicht met fletse ogen en vlechten, in ruil voor wat nepsieraden, een “buik met benen” (Bargoens voor zwanger) te maken en een welgeschapen kindje te verwekken. Zo had de Kletskop tóch eens ongelijk.
Vrouwe Justitia beloonde hem voor dat karweitje met een half jaar vacantie in de “krententuin” (Barboens voor gevangenis).

Verderop woonden de gebroeders Karsemeijer. Twee Ed en Willem bever figuren, in Manchester gehuld, die beiden een enorm voorschoot droegen. Zij bezaten twee schuiten en voeren daarmee, via de Muider trekvaart naar Amsterdam. Naast hun opslagplaats was een hoge schutting, die de tuin van de eerwaardige heer van Asperen afsloot, een notaris die fanatiek zijn rode ster- en notaris appelen (verrukkelijke maar helaas uitgestorven appelrassen) verdedigde en er geen been in zag je een schot pekelkorrels met zijn jachtgeweer in het zitvlak te jagen. Een ervaring die levenslang bij blijft! Je kon geruime tijd met het getroffen, hels schrijnende ingezouten lichaamsdeel, in een grote schaal water doorbrengen en lustte voor de rest van je leven geen notarisappelen meer.

Daar naast woonde Sijmen, een hoge baas in de gemeentelijke elektro-business. Hij had een roodharige zoon, Bennie, een haaibaai in het nobele “zandhappertjes spel”, dat werd gespeeld met een padvindersmes. De verliezer moest met de tanden een, met het heft in het zand gedreven lucifer, uit de grond graven. Ik weet sindsdien hoe zand vermengd met blubber smaakt.
Op de hoek stond de Oude Turfloods, waarin traag bewegende corveeërs de antieke kanonnen van het Nederlandse leger met sombere groene verf een nog verdrietiger aanzien gaven. Heden ten dage heeft het een vrolijker bestemming. Men schenkt er klare wijn.

Aan de overzijde lag de havenmond, een smalle doorgang tussen de rechte muren en in de volksmond de Pijp genoemd. Het was de losplaats, waar vader de ter dood veroordeelde katten te water liet.
Menigmaal sloot het stille watervlak tussen de hoge muren mij in een koele omarming als ik onvoorzichtig gespeeld, gehuppeld of gehengeld had op de brokkelige kaderand, maar zij gaf mij steeds gewillig aan het leven terug. Het was een bescheiden watertje dat tevreden genoegen nam met het mondjesmaat verstrekte poezendieet, en mij misschien te groot vond om te slikken of op andere wijze niet lustte. De keren dat ik drijfnat thuis kwam, zijn niet te tellen en heel wat water uit de Pijp heb ik naar huis gedragen.
Bij het sluisje kon men een haak slaan naar links, om te belanden in de “hoofdstraat” van het stadje. Een overtrokken benaming die de illusie oproept van een grote drukke straat, met veel verkeer, maar dat viel in die tijd erg tegen, of mee. Het is maar hoe je het bekijkt. Van razend verkeer was toen nog geen sprake.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten