De exacte plaats waar ik de kleuterjaren doorbracht, was een…gemeenteloods. Een opslagplaats voor allerlei materiaal die de “Dienst Gemeente Werken” benutte en door de mensen “De Schuur” genoemd.
De loods stond aan de buitenzijde van het stadje, dicht tegen de bultige groene wallen van de westelijke bastionmuur. Een lomp geval, uit grijsgroen geschilderde planken opgetrokken, steunend op een ruw gemetselde fundering bestaand uit grauwe basaltblokken. Verweerde donkerrode dakpannen bedekten het spits toelopende dak en gaven een povere beschutting tegen de regen, zodat mijn moeder bij iedere bui in de weer was met potten, pannen en emmers om het ongewenste douchewater op te vangen. Het gammele bouwsel zat vol kieren waardoor het tochtte als de hel.
Aangrenzend lag een lap grond, met onkruid overwoekerd en door een roestig hek omheind. Aan de andere zijde stond een klein, bij die loods behorend huisje, meer een gemetseld schuurtje. Daarin was slechts één raam, maar wel twee openslaande deuren. Het was daar neergezet met een luguber doel, dat u straks duidelijk zal worden. Tenslotte was er aan de zuidzijde een open ruimte, omgeven door een bruin geteerde schutting. Het diende tot opslag van zand, grind en stenen, door de Gemeente Werken gebruikt bij het onderhoud der wegen.
De indirecte oorzaak dat ik op die vreemde plaats terechtkwam, was mijn vader. Direct omdat hij mij verwekte, maar ook door de klucht die daaraan vooraf ging. Een meesterzet waarmee hij de ambtenaar belast met de huisvesting der burgers, glansrijk schaakmat zette en ons in die schuur deed belanden.
Het had een wonderlijk voorgeschiedenis. Hierdoor moet ik eerst iets naders vertellen over het “gezinshoofd”.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten