Hoe oud en vervallen de bebouwing ook was, toch bezat het grachtje een schilderachtige schoonheid. Het stond vaak gewillig model voor kunstschilders, die met kleurige penseelstreken haar schoonheid vastlegden.
Aan de overzijde stonden militaire gebouwen en een aantal hoge bomen, die genadig de smakeloze lelijkheid ervan camoufleerden. Daarbij was een grote treurwilg die zijn takken vlak over het stille water liet hangen. Langs de andere oever stonden op het bemoste keientalud knotlinden. Aan de lage gemetselde kademuren waren bootjes gemeerd. Het groenige water tussen de oevers werd met de overtrokken naam “haven” aangeduid. Het gedeelte waaraan ik woonde: “Oude Haven” en het zuidelijke deel voorbij de stenen boogbrug om volstrekt onduidelijke reden, want beide delen waren oud en vervallen, “Nieuwe Haven”.
Het afsluiten van de oude Zuiderzee veroordeelde het haventje tot een langzame dood. Ze was als een afgesneden bloem, mooi om te zien, maar tot sterven gedoemd. ’s Zomers lag er een lome rust overheen.
Aan de overzijde stonden militaire gebouwen en een aantal hoge bomen, die genadig de smakeloze lelijkheid ervan camoufleerden. Daarbij was een grote treurwilg die zijn takken vlak over het stille water liet hangen. Langs de andere oever stonden op het bemoste keientalud knotlinden. Aan de lage gemetselde kademuren waren bootjes gemeerd. Het groenige water tussen de oevers werd met de overtrokken naam “haven” aangeduid. Het gedeelte waaraan ik woonde: “Oude Haven” en het zuidelijke deel voorbij de stenen boogbrug om volstrekt onduidelijke reden, want beide delen waren oud en vervallen, “Nieuwe Haven”.
Het afsluiten van de oude Zuiderzee veroordeelde het haventje tot een langzame dood. Ze was als een afgesneden bloem, mooi om te zien, maar tot sterven gedoemd. ’s Zomers lag er een lome rust overheen.
‘s Winters had het een ander gezicht. Nog stiller. Vooral als het sneeuwde, gaf het een intimiteit die ik later nergens meer vond. Het creëerde zo’n eigen vertrouwd wereldje. Daar, ergens achter die dichte witte dwarreling der vlokken, was de koude buitenwereld. Graag keek ik dan uit het raam. De overzijde van het grachtje was nog schemerig vaag te zien, maar verderop, verhuld achter het sneeuwgordijn had alles opgehouden te bestaan.
Er was nog iets wat ik prettig vond. De regen. Vooral in de avond. Het roffelend tikken op het dak en het gorgelend stromen van water door de dakgoot. Samen met de wind, ruisend door de kruinen van de knotlinden, gaf het zo’n vriendelijk, bekend geluid.
Dan waren er de zondagmiddagen in de herfst, die ik me nog goed herinner. Buiten boog de gure novemberwind de takken der bomen en joeg koude regendroppels rikketikkend tegen de ruiten. Over het grachtje sloop de vroege schemer aan die langzaam de contouren verdoezelde. Binnen was intieme warme gezelligheid. Het theelichtje wierp door zijn rond glaasje een zacht vriendelijk licht en achter de micavensters van de oude kachel straalde de rode kolengloed.
Ons gezin zat bijeen rond de tafel. Daarop een berg pinda’s. Tussen het zacht krakkend geluid van de brekende doppen, klonk uit de hoek van de kamer de stem van Ome Keesje uit de luidspeaker. Het was een kras oud baasje, die gewiekst allerlei speurwerk in een hoorspel ten beste gaf en lang voordat Neil Armstrong voet op de maan zette, dáár reeds avonturen beleefde.
Wanneer het hoorspel, altijd op het hoogtepunt van spanning, was geëindigd, zongen wij gezamenlijk liedjes. Over ons bootje dat zachtkens over het water gleed, van de herder op de grote stille heide, de voerman met zijn karretje op de zandweg en we gingen met z’n allen langs berg en dal om daar “hoorngeschal” te vernemen.
Dan werd het tijd voor de avondboterham. Een feestelijk gebeuren. Doordeweeks aten wij meestal Haags brood (een boterham met een boterham ertussen) maar zondags smeerden wij dik “broertjespoep” (pindakaas) en “spoorwegongeluk” (jam) op onze “mikkies” (Bargoens voor sneetjes brood). Dan ging vader naar buiten in de vallende avond om de luiken voor de ramen te sluiten. Binnen stak moeder de oude vergulde petroleumlamp aan. Het was een van de weinige erfstukken die we bezaten, vol kralen en tierelantijnen. Het lompe ding werd door Pa hartgrondig vervloekt, omdat hij, lange Lut die hij was, vaak dreunend zijn schedel er aan stootte. Ach, hadden wij tóen maar het geld gehad dat men nú graag voor zo’n antieke lamp betalen wil. Maar allez, dat was spaarzame romantiek. De oude gracht bood directer, meer reëler zaken. Ook spaarzame buren.
Er was nog iets wat ik prettig vond. De regen. Vooral in de avond. Het roffelend tikken op het dak en het gorgelend stromen van water door de dakgoot. Samen met de wind, ruisend door de kruinen van de knotlinden, gaf het zo’n vriendelijk, bekend geluid.
Dan waren er de zondagmiddagen in de herfst, die ik me nog goed herinner. Buiten boog de gure novemberwind de takken der bomen en joeg koude regendroppels rikketikkend tegen de ruiten. Over het grachtje sloop de vroege schemer aan die langzaam de contouren verdoezelde. Binnen was intieme warme gezelligheid. Het theelichtje wierp door zijn rond glaasje een zacht vriendelijk licht en achter de micavensters van de oude kachel straalde de rode kolengloed.
Ons gezin zat bijeen rond de tafel. Daarop een berg pinda’s. Tussen het zacht krakkend geluid van de brekende doppen, klonk uit de hoek van de kamer de stem van Ome Keesje uit de luidspeaker. Het was een kras oud baasje, die gewiekst allerlei speurwerk in een hoorspel ten beste gaf en lang voordat Neil Armstrong voet op de maan zette, dáár reeds avonturen beleefde.
Wanneer het hoorspel, altijd op het hoogtepunt van spanning, was geëindigd, zongen wij gezamenlijk liedjes. Over ons bootje dat zachtkens over het water gleed, van de herder op de grote stille heide, de voerman met zijn karretje op de zandweg en we gingen met z’n allen langs berg en dal om daar “hoorngeschal” te vernemen.
Dan werd het tijd voor de avondboterham. Een feestelijk gebeuren. Doordeweeks aten wij meestal Haags brood (een boterham met een boterham ertussen) maar zondags smeerden wij dik “broertjespoep” (pindakaas) en “spoorwegongeluk” (jam) op onze “mikkies” (Bargoens voor sneetjes brood). Dan ging vader naar buiten in de vallende avond om de luiken voor de ramen te sluiten. Binnen stak moeder de oude vergulde petroleumlamp aan. Het was een van de weinige erfstukken die we bezaten, vol kralen en tierelantijnen. Het lompe ding werd door Pa hartgrondig vervloekt, omdat hij, lange Lut die hij was, vaak dreunend zijn schedel er aan stootte. Ach, hadden wij tóen maar het geld gehad dat men nú graag voor zo’n antieke lamp betalen wil. Maar allez, dat was spaarzame romantiek. De oude gracht bood directer, meer reëler zaken. Ook spaarzame buren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten