Wel niet wonend op het grachtje, maar door zijn beroep er wel degelijk vertoevend, was die kolenman. Een driftkikkerig man met een bros haar geknipt hoofd. In het constant met kolenstof bevlekt gelaat stonden, grillig wit, uit de zwarte smurrie naar voren springend, enigszins bolle ogen, die samen met de bloedrode mond en de blikkerende tanden de man het aanzien gaven van een boosaardige kobold. In het halfduister van zijn kolen pakhuisje rondscharrelend, kon hij mij de stuipen op het lijf jagen door luid “Boeh!”roepend, als een verlate Zwarte Piet uit zijn donkere krocht het zonlicht in te schieten.
Net als de Pieperboer had hij ook een transportmiddel, een Chevrolet, die ik eens, in een bumper tegen bumpergevecht met de Pieper-Ford, smadelijk het loodje zag leggen. Het was een weddenschap om de krachten te testen, die scholen in de ingewanden van de respectievelijke, elkaar vijandig gezinde voertuigen. De oude Ford schoof zijn jongere tegenstander, die machteloos met de achterwieltjes rond maalde, minachtend achteruit en won voor zijn eigenaar de Grand Prix, een rondje bij de Blauwkop.
Veel interessants is er van de kolenbaas niet te zeggen, ware het niet dat hij een miraculeuze kunde bezat, die oorzaak werd dat ik in acuut doodsgevaar kwam te verkeren. De man had een parkeertechniek die mij keer op keer verblufte en stijf deed staan van bewondering. Als je het zag, rezen de haren je ten berge, maar het liep steeds feilloos goed af. Als zijn Chevroletje ’s avonds in de schuur moest, zette hij het karretje in zijn achteruit, gaf een straal gas als een neushoorn en zwiepte met beangstigende vaart het wagentje het loodsje in. Het was
telkens weer een weergaloze prestatie, een kunststuk die hij door jaren oefening volmaakt beheerste. De prestatie kreeg nog meer reliëf als ik u vertel dat de speling aan weerzijden der deurposten niet meer dan tien centimeter bedroeg en het nauwe straatje amper voldoende was voor een halve draaicirkel. Als ik met mijn auto speelde, een zeepkist op kinderwagenwielen, was die parkeertruc ook een vast onderdeel in het beoefenen van mijn rijvaardigheid.
De man had een opgroeiende zoon die het stoute stukje van zijn vader poogde na te doen met rampzalige gevolgen. De wagen schoot met hoge snelheid naar binnen, dat wel, maar weigerde aan het eind te stoppen.
Het gebeurde op een zomermiddag tijdens de vakantie. Ik had die middag zo’n onmatige hoeveelheid gestolen groene appelen naar binnen gewerkt, dat ik nog geen uur later, met door vlijmscherpe messen doorsneden ingewanden, kreunend mijn slaapkamertje was binnen gewankeld om op het dichtstbijzijnde bed, dat van mijn broertje, met gierende uithalen van buikpijn neer te storten. Mijn eigen spijlenledikant stond tegen de wand, die aan de andere zijde de achtermuur vormde van de kolenschuur. De binnenstormende Chevrolet baarde opzien, dat kan ik u verzekeren en wel zodanig dat mijn buikpijn op slag over was. Maar het had een haar gescheeld of ik had nóóit meer buikpijn gehad.
De ongenode gast had mijn ledikantje in een prachtige V-vorm gedeformeerd en stond, met zijn laadbak vol puin over het verkreukelde ledikant na te hijgen van zijn prestatie. Geprezen zij die halfrijpe appelen die me de kracht ontnamen drie meter verder te strompelen en mij zo het leventje redde.
Net als de Pieperboer had hij ook een transportmiddel, een Chevrolet, die ik eens, in een bumper tegen bumpergevecht met de Pieper-Ford, smadelijk het loodje zag leggen. Het was een weddenschap om de krachten te testen, die scholen in de ingewanden van de respectievelijke, elkaar vijandig gezinde voertuigen. De oude Ford schoof zijn jongere tegenstander, die machteloos met de achterwieltjes rond maalde, minachtend achteruit en won voor zijn eigenaar de Grand Prix, een rondje bij de Blauwkop.
Veel interessants is er van de kolenbaas niet te zeggen, ware het niet dat hij een miraculeuze kunde bezat, die oorzaak werd dat ik in acuut doodsgevaar kwam te verkeren. De man had een parkeertechniek die mij keer op keer verblufte en stijf deed staan van bewondering. Als je het zag, rezen de haren je ten berge, maar het liep steeds feilloos goed af. Als zijn Chevroletje ’s avonds in de schuur moest, zette hij het karretje in zijn achteruit, gaf een straal gas als een neushoorn en zwiepte met beangstigende vaart het wagentje het loodsje in. Het was
telkens weer een weergaloze prestatie, een kunststuk die hij door jaren oefening volmaakt beheerste. De prestatie kreeg nog meer reliëf als ik u vertel dat de speling aan weerzijden der deurposten niet meer dan tien centimeter bedroeg en het nauwe straatje amper voldoende was voor een halve draaicirkel. Als ik met mijn auto speelde, een zeepkist op kinderwagenwielen, was die parkeertruc ook een vast onderdeel in het beoefenen van mijn rijvaardigheid.
De man had een opgroeiende zoon die het stoute stukje van zijn vader poogde na te doen met rampzalige gevolgen. De wagen schoot met hoge snelheid naar binnen, dat wel, maar weigerde aan het eind te stoppen.
Het gebeurde op een zomermiddag tijdens de vakantie. Ik had die middag zo’n onmatige hoeveelheid gestolen groene appelen naar binnen gewerkt, dat ik nog geen uur later, met door vlijmscherpe messen doorsneden ingewanden, kreunend mijn slaapkamertje was binnen gewankeld om op het dichtstbijzijnde bed, dat van mijn broertje, met gierende uithalen van buikpijn neer te storten. Mijn eigen spijlenledikant stond tegen de wand, die aan de andere zijde de achtermuur vormde van de kolenschuur. De binnenstormende Chevrolet baarde opzien, dat kan ik u verzekeren en wel zodanig dat mijn buikpijn op slag over was. Maar het had een haar gescheeld of ik had nóóit meer buikpijn gehad.
De ongenode gast had mijn ledikantje in een prachtige V-vorm gedeformeerd en stond, met zijn laadbak vol puin over het verkreukelde ledikant na te hijgen van zijn prestatie. Geprezen zij die halfrijpe appelen die me de kracht ontnamen drie meter verder te strompelen en mij zo het leventje redde.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten