Lief moedertje, met je geringe krachten en simpele geest, niet alleen heb je mij het leven geschonken, maar ook het leven gered. In één geval door bliksemsnel en doortastend optreden zéér zeker. Had zij toen geaarzeld en getreuzeld, dan was ik letterlijk de eeuwige doodsslaap ingegaan.
Na een ziekte leed mijn vader een tijd aan zware slapeloosheid. De gewone middelen faalden en ten einde raad had de humeurige, maar bekwame dokter Verburgt, een magere gebogen man met lang uitgerekt gelaat en dito neus, hem een paardenmiddel voorgeschreven. Het waren poeders, die, indien door de haver van het genoemde dier gemengd, deze als een blok ter aarde zouden doen storten om hem achtenveertig uur bewegingsloos te houden. De minimale kleine dosering was een halve poeder per vierentwintig uur. Met behulp daarmee slaagde mijn ouwe heer er in ‘s nachts de luikjes dicht te houden en z’n “eigen van binnen te bekijken” (Bargoens voor slapen).
Hij gebruikte een speciale methode bij het innemen. Het halve poedertje werd in een glas bier gestrooid, even geroerd in het schuim en toen naar binnen gekieperd. De stoere mannelijke wijze waarop het geschiedde, maakte diepe indruk op me en zodra ik de gelegenheid kreeg, bootste ik het na. Met bijna fatale gevolgen.
Het glas bier was namaak: een kopje half vol water. Maar de poeders waren echt!
Mijn moeder was boven bezig en de dodelijke medicamenten werden bewaakt door de moeder Gods, die op een driehoekig plankje op twee meter hoogte in de hoek van de kamer stond.
Ik was vijf jaar oud. Luttel van gestalte. Maar bijdehand genoeg om die te verlengen door op een bijgeschoven stoel te klimmen en het doosje voor de voeten van de heilige maagd weg te grissen. Zes gesloten exemplaren zaten er in. Ik peuterde ze open, strooide ze in het kommetje, roerde met mijn vingertje …en werkte met walgend vertrokken gezichtje de galbittere vloeistof naar binnen. Tot de laatste druppel. Dat was dat.
Vanaf dat moment hebben de volgende razendsnelle gebeurtenissen zich buiten mijn bewustzijn voltrokken. Toen moeder korte tijd daarna binnenkwam, zag ze mij met een onheilspellend groengekleurd gezichtje rond waggelen. Het lege kopje en het lege doosje waarin de poeders hadden gezeten, spraken duidelijke taal. En toen kwam zij, die anders traag van begrip en langzaam in beweging te krijgen was, met verrassende snelheid in actie. Bliksemsnel griste ze een deken van het bed, rolde mij er in en stormde op topsnelheid de deur uit met mij in haar armen. Straat in straat uit rende ze, haar scheefgetrapte schoenen had ze uitgeschopt en de korte dikke beentjes bewogen in razend tempo. Zo stormde zij compleet buiten adem, bij de dokter naar binnen, die net spreekuur had. Zij rende zonder vaart te minderen de wachtkamer vol patiënten door om pardoes de spreekkamer binnen te vallen, waar net een naakte dame op de onderzoektafel lag. Zonder een woord kwakte ze mij neer op het verbijsterde mens, gooide het ledige doosje ernaast en viel flauw op het karpetje van de geneesheer. Het was geen moment te vroeg. De medicus kwam onmiddellijk handelend in actie. Pompte mijn maagje leeg en verrichte andere werkzaamheden, die mij voor de rest van mijn leven verticaal moesten houden.
Het is gelukt. Op ’t nippertje. ’s Avonds was het levensgevaar geweken. Terwijl buiten een noodweer raasde met felle bliksemschichten, knetterende donderslagen en neergutsende slagregen kwam de arts op zijn hakkepuffer, een licht en hard zwoegend motorfietsje, toch nog even kijken om gerust te zijn voor de nacht, hoewel het al ver na elven was. Uiteraard sliep ik, wat geen verwondering mag wekken.
Maar…ik werd weer wakker! En dáár ging ’t om.
Een andere levensreddende handeling die moeder verrichtte was niet zo opzienbarend en het was lang niet zeker of het mij het prille leventje had gekost. Maar zij was heilig overtuigd van wel.
Er deden in die tijd angstige geruchten de ronde over de activiteiten van een Kinderlokster. Een zigeunerachtig vrouwspersoon met maniakale neiging tot het ontvoeren van kleine jongens, speciaal die in het bezit waren van een engeltjes-face en verder cherubijnaal voorkomen. Hoewel ik niet direct een engeltje was, schijn ik toch als knaapje een lekker smoeltje gedragen te hebben.
Ik weet er zelf niets meer van, maar Ma heeft het vaak verteld. Van die verschrikkelijke dag, toen ze mij miste en overal zocht. Hoe ze met angstig kloppend hart in de Pijp gluurde en op plekken waar ik mij placht te verstoppen, de wallen, de sparrenbosjes, achter de gemeentelijke houtstapels. Van de toenemende radeloosheid waarin ze geraakte.
Verslagen heeft ze, uitgeput van het vruchteloos gezoek, een tijd in wanhoop stil gezeten, terwijl verschrikkelijke visioenen haar beslopen. Niet lang.
Plots, als door een geheimzinnig instinct gedreven, is ze gaan lopen, langs de Muidertrekvaart, de liniaalrechte straatweg, kilometers ver, hijgend van inspanning en zwetend onder de blakende zomerzon.
Ze vond me! Dicht bij de brug die toegang gaf naar de brede rijksweg, die naar Amsterdam voerde. Ik wandelde braaf mee aan de hand van een bont geklede vrouw, met sluike, gitzwarte haren en gouden ringen in de oren. Het ontstelde wijf werd plots furieus besprongen. Ik werd van haar hand losgerukt en hoewel ik mij niet onbekwaam wist voort te bewegen, droeg moeder mij de hele lange weg terug.
Moeder heeft geen woord tegen de ontvoerster gezegd. Geen verwijt, niets. Zij heeft het geval ook niet gemeld bij de politie. Ze had mij terug, de rest was haar zaak niet meer.
Later, toen ik een schoolknaap was, heb ik nog wel eens met vage spijt aan die mislukte kidnapping gedacht. Zigeuners stonden in het middelpunt van mijn romantische fantasie. Zonder Ma’s interventie had ik misschien ‘s avonds om een knappend kampvuur gezeten, bont en schilderachtig gekleed. Peuzelend aan heerlijke stukjes vlees, gespietst aan een puntige stok en boven de laaiende vuurgloed geroosterd.
Maar ala, gedane zaken nemen geen keer.
Na een ziekte leed mijn vader een tijd aan zware slapeloosheid. De gewone middelen faalden en ten einde raad had de humeurige, maar bekwame dokter Verburgt, een magere gebogen man met lang uitgerekt gelaat en dito neus, hem een paardenmiddel voorgeschreven. Het waren poeders, die, indien door de haver van het genoemde dier gemengd, deze als een blok ter aarde zouden doen storten om hem achtenveertig uur bewegingsloos te houden. De minimale kleine dosering was een halve poeder per vierentwintig uur. Met behulp daarmee slaagde mijn ouwe heer er in ‘s nachts de luikjes dicht te houden en z’n “eigen van binnen te bekijken” (Bargoens voor slapen).
Hij gebruikte een speciale methode bij het innemen. Het halve poedertje werd in een glas bier gestrooid, even geroerd in het schuim en toen naar binnen gekieperd. De stoere mannelijke wijze waarop het geschiedde, maakte diepe indruk op me en zodra ik de gelegenheid kreeg, bootste ik het na. Met bijna fatale gevolgen.
Het glas bier was namaak: een kopje half vol water. Maar de poeders waren echt!
Mijn moeder was boven bezig en de dodelijke medicamenten werden bewaakt door de moeder Gods, die op een driehoekig plankje op twee meter hoogte in de hoek van de kamer stond.
Ik was vijf jaar oud. Luttel van gestalte. Maar bijdehand genoeg om die te verlengen door op een bijgeschoven stoel te klimmen en het doosje voor de voeten van de heilige maagd weg te grissen. Zes gesloten exemplaren zaten er in. Ik peuterde ze open, strooide ze in het kommetje, roerde met mijn vingertje …en werkte met walgend vertrokken gezichtje de galbittere vloeistof naar binnen. Tot de laatste druppel. Dat was dat.
Vanaf dat moment hebben de volgende razendsnelle gebeurtenissen zich buiten mijn bewustzijn voltrokken. Toen moeder korte tijd daarna binnenkwam, zag ze mij met een onheilspellend groengekleurd gezichtje rond waggelen. Het lege kopje en het lege doosje waarin de poeders hadden gezeten, spraken duidelijke taal. En toen kwam zij, die anders traag van begrip en langzaam in beweging te krijgen was, met verrassende snelheid in actie. Bliksemsnel griste ze een deken van het bed, rolde mij er in en stormde op topsnelheid de deur uit met mij in haar armen. Straat in straat uit rende ze, haar scheefgetrapte schoenen had ze uitgeschopt en de korte dikke beentjes bewogen in razend tempo. Zo stormde zij compleet buiten adem, bij de dokter naar binnen, die net spreekuur had. Zij rende zonder vaart te minderen de wachtkamer vol patiënten door om pardoes de spreekkamer binnen te vallen, waar net een naakte dame op de onderzoektafel lag. Zonder een woord kwakte ze mij neer op het verbijsterde mens, gooide het ledige doosje ernaast en viel flauw op het karpetje van de geneesheer. Het was geen moment te vroeg. De medicus kwam onmiddellijk handelend in actie. Pompte mijn maagje leeg en verrichte andere werkzaamheden, die mij voor de rest van mijn leven verticaal moesten houden.
Het is gelukt. Op ’t nippertje. ’s Avonds was het levensgevaar geweken. Terwijl buiten een noodweer raasde met felle bliksemschichten, knetterende donderslagen en neergutsende slagregen kwam de arts op zijn hakkepuffer, een licht en hard zwoegend motorfietsje, toch nog even kijken om gerust te zijn voor de nacht, hoewel het al ver na elven was. Uiteraard sliep ik, wat geen verwondering mag wekken.
Maar…ik werd weer wakker! En dáár ging ’t om.
Een andere levensreddende handeling die moeder verrichtte was niet zo opzienbarend en het was lang niet zeker of het mij het prille leventje had gekost. Maar zij was heilig overtuigd van wel.
Er deden in die tijd angstige geruchten de ronde over de activiteiten van een Kinderlokster. Een zigeunerachtig vrouwspersoon met maniakale neiging tot het ontvoeren van kleine jongens, speciaal die in het bezit waren van een engeltjes-face en verder cherubijnaal voorkomen. Hoewel ik niet direct een engeltje was, schijn ik toch als knaapje een lekker smoeltje gedragen te hebben.
Ik weet er zelf niets meer van, maar Ma heeft het vaak verteld. Van die verschrikkelijke dag, toen ze mij miste en overal zocht. Hoe ze met angstig kloppend hart in de Pijp gluurde en op plekken waar ik mij placht te verstoppen, de wallen, de sparrenbosjes, achter de gemeentelijke houtstapels. Van de toenemende radeloosheid waarin ze geraakte.
Verslagen heeft ze, uitgeput van het vruchteloos gezoek, een tijd in wanhoop stil gezeten, terwijl verschrikkelijke visioenen haar beslopen. Niet lang.
Plots, als door een geheimzinnig instinct gedreven, is ze gaan lopen, langs de Muidertrekvaart, de liniaalrechte straatweg, kilometers ver, hijgend van inspanning en zwetend onder de blakende zomerzon.
Ze vond me! Dicht bij de brug die toegang gaf naar de brede rijksweg, die naar Amsterdam voerde. Ik wandelde braaf mee aan de hand van een bont geklede vrouw, met sluike, gitzwarte haren en gouden ringen in de oren. Het ontstelde wijf werd plots furieus besprongen. Ik werd van haar hand losgerukt en hoewel ik mij niet onbekwaam wist voort te bewegen, droeg moeder mij de hele lange weg terug.
Moeder heeft geen woord tegen de ontvoerster gezegd. Geen verwijt, niets. Zij heeft het geval ook niet gemeld bij de politie. Ze had mij terug, de rest was haar zaak niet meer.
Later, toen ik een schoolknaap was, heb ik nog wel eens met vage spijt aan die mislukte kidnapping gedacht. Zigeuners stonden in het middelpunt van mijn romantische fantasie. Zonder Ma’s interventie had ik misschien ‘s avonds om een knappend kampvuur gezeten, bont en schilderachtig gekleed. Peuzelend aan heerlijke stukjes vlees, gespietst aan een puntige stok en boven de laaiende vuurgloed geroosterd.
Maar ala, gedane zaken nemen geen keer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten