Eppie, of Eppie de houten Bommert, was een apart, vreemdsoortig mannetje. Familie van malle Dirk en diens broer Wygert, een tweetal dat de nodige hilariteit verwekte. Hij woonde in een klein huisje aan de Raadhuisstraat met zijn zuster Jans en broer Rijk. Zij was een spookachtig in het zwart gekleed wezentje met een wasbleek gelaat en zó mensenschuw, dat je haar amper zag. Soms gluurde ze even om de hoek van de deur om daarna weer snel in de donkere krocht te verdwijnen. Net een muisje, dat even de buitenlucht opsnuift om direct
in het holletje te vluchten. Evenzo deed haar debiele broer Rijk, een grijs baasje, die zich alleen buitenshuis vertoonde als het strikt noodzakelijk was.
Voor hun huisje stond een enorm hoge lindeboom, die veel licht wegnam. Voor de ramen hingen gelige gordijnflarden en de ruiten waren zó vuil, dat het onmogelijk was een blik in de donkere woonkamer te werpen.
in het holletje te vluchten. Evenzo deed haar debiele broer Rijk, een grijs baasje, die zich alleen buitenshuis vertoonde als het strikt noodzakelijk was.
Voor hun huisje stond een enorm hoge lindeboom, die veel licht wegnam. Voor de ramen hingen gelige gordijnflarden en de ruiten waren zó vuil, dat het onmogelijk was een blik in de donkere woonkamer te werpen.
Eppie had een kleine, kromme gestalte en een wonderlijk schuifelende wijze van voortbewegen. Net alsof hij zichzelf bij iedere stap een duwtje gaf. Desondanks liep hij ieder jaar de Vierdaagse uit. Door een neusgebrek, dat lichaamsdeel stond bijna haaks uit zijn gelaat, bracht hij het driftig snaterende geluid voort van Donald Duck. Vooral als hij kwaad was!
Eppie was vuilverwerker voor de gemeente. Ook haalde hij in een afgrijselijk stinkende kar het slachtafval bij de slagers op. Die kar duwde hij moeizaam naar de vuilnisbelt waar hij werkte.
In zijn geringe lichaam huisde een vechtershart. Toen hij voor de tiende keer moedig de vierdaagse monstertocht had uitgesloft, meenden de vroede vaderen hem met dit dubbel lustrum te eren met een toespraak van de burgermeester en een aubade door D.O.B.
Maar de onverzettelijke tippelaar bleek die huldiging niet te waarderen. Bij thuiskomst van de barre tocht negeerde hij het toegestroomde publiek, de burgervader met zijn ambtsketen en zijn toespraak in de hand en het muziekkorps dat voor zijn huisje stond opgesteld en snaterde:
“Lopen jullie allemaal naar je malle moer!!!” En knalde de deur achter zich dicht dat het dreunde.
Misschien bespeurde zijn kinderlijke geest iets van de onwaarachtigheid van dat eerbetoon, hem gebracht door mensen die hem anders met de nek aankeken en hem het vuilste werk lieten opknappen.
Zoals veel onnozele zielen, liet Eppie zich alles wijsmaken. Mijn vader had hem verteld dat een mens zijn eigen geneesmiddelen bij zich draagt. Speciaal ontlasting dat een heilzaam zalfje zou zijn bij kwetsuren.
Toen hij zich bij zijn werk op die belt met een greep dwars door de dunne rubberlaars en voet stak, omwikkelde hij de bloedende wond met een, uit het huisvuil getrokken witte lap, waarop hij eerst een hoop gedraaid had. Over het “geurige” medicijn trok hij een dikke sok, die hij veertien dagen (ook in bed) omhield. Wonderbaarlijk genoeg bleek de wond daarna prachtig genezen te zijn.
Maar de onverwoestbare Eppie stierf toch. Hij at bedorven worst, gevonden op zijn vuilnisbelt en daar kon zelfs zijn ijzeren gestel niet tegen.
Nog zie ik in gedachten het kromme, schriele mannetje duwend aan die stinkende driehoekige kiepkar met een zinken binnenwand. Eens dompte de kar en gingen pensen en darmen over de straat. Eppie greep onvervaard de glibberige massa met zijn blote handen op, kwakte het terug in de kar en vervolgde onbekommerd zijn weg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten