Maar er was ook een andere zijde aan hem, die zich later meer en meer openbaarde.
De vloek van jarenlange werkeloosheid met armoe en gebrek, hadden zijn weleer zo schandalig oppervlakkige levenswijze gewijzigd. Van een zorgeloze treurniet was hij langzaam veranderd in een tobbende, sombere nurks, wraakzuchtig broedend over echt of vermeend onrecht hem aangedaan. Weg was zijn opgeruimd karakter vol snaakse en dolle invallen. Hij was klaaglijk en achterdochtig van aard geworden.
Het verdriette mij, hem die altijd mijn grote kameraad was geweest, te zien versomberen. Het was of er iets grauws en vaals over hem was gekomen.
Hoe hadden wij altijd genoten van de fietstochtjes die we maakten. Dan zat ik op een oude gonjezak, opgerold om de voorstang van zijn fiets en praatte hij honderd uit.
Het meest hield ik er van met hem in de herfstvakantie een dagje erop uit te gaan. Op zo’n stralend mooie dag, warm en mild door het gouden zonlicht. Zo samen voortgaand onder de hoge blauwe hemel, die aan de einder zich verliest in een blauwige nevelsluier, met de zoele wind verliefd strelend om je oren. Te luisteren naar de vogels die rumoeren tussen twijg en blad en met hun sjilpende geluidjes het decor vullen van de lome warme oktoberdag. Het zonlicht toverde puur goud tussen de bomen op het gras. De bladeren al langzaam verkleurend tot gelig bruin en dorrend groen, trilden in de wind. De stilte, de nevels der herfst als ijle sluiers tussen de bomen, de gele, bruine en rood gekleurde bladeren en de pittige geur van het najaar, rottend loof en blad.
Straks zou grijsaard Herfst vermoeid wegsloffen, gevolgd door de koude novemberstormen, tierend door het bos, rukkend aan blad en tak en in dolle vaart de dorre blaren jagend door de lucht en wervelend op het pad. De regen zou de stammen striemen van de kale bomen, met hun naakte takken in wanhoop voor zoveel geweld gestrekt naar de grijze lucht met voortijlende wolken.
Maar zover was het nog niet. Nog eenmaal schonk Moeder Natuur een mooie, warme dag alsof zij berouw had voor een barbaars natte zomer, die voorbij was gegaan. Nog herinner ik mij die laatste zomer vóór het uitbreken van de grote wereldbrand.
Vader en ik zaten samen op de kruin van de dijk en staarden uit over het landschap dat wijd open lag onder de stralende koepel van de zomerhemel. Ieder met zijn eigen gedachten. Mijn vader sprak al niet veel meer. Er was iets wanhopig eenzaams over hem gekomen waarin ik niet meer vermocht door te dringen. Hij staarde donker voor zich uit en kauwde gedachteloos op een grashalm. Ons samenzijn was niet meer wat het geweest was. Dat voelde ik zuiver aan, maar wist niet waarom. Iets wat van buiten kwam, drukte teneer en stemde melancholiek.
Misschien voorvoelde hij iets van het komende onheil, dat gecombineerd met zijn dagelijkse beslommeringen zijn stemming drukte.
Het weidse panorama en de overweldigende schoonheid van de natuur, deed hem niets. Hij was een primitief mens, oppervlakkig van aard. Emoties en gevoelens toonde hij zelden, simpel omdat hij niet tot felle passies of hartstochten in staat was. Hij vond geen troost in de weldadige werking van de rust en schoonheid om hem heen, van de grootsheid der majestueuze natuur en de helende stilte die er van uitging. Hij raakte niet onder haar bekoring. Ook was hij geen man van diepzinnige bespiegelingen en kwam daardoor zelden boven het niveau van het bekrompen alledaagse. Hij liet zich kwellen door de tirannie van de kleine zorgen, die de bloemen op het veld van zijn levensvreugde verstikten.
Een arm man, niet alleen in het materiële, maar vooral in het niet bezitten van gevoelens en verlangens naar schoonheid, kunst, letteren en muziek. Een zangkoor, harmonie of draaiorgel, bevredigde zijn muzikale wensen, terwijl zijn literaire wensen werden vervuld door de krant en de wekelijkse aflevering van de drie stuivers romans.
Als laatste opleving van zijn oude aard, kreeg soms de zwerflust hem weer te pakken. Vooral in het voorjaar of na echtelijke ruzie. Dan pakte hij zijn bundeltje en verklaarde gedecideerd: “ik ga pleite!” (Bargoens voor weggaan). Op de logische vraag van moeder “waarhéén hij dan wel wilde gaan”, antwoordde hij strijk en zet: “Zal wel zien. Misschien naar de Wijdweg te Nergenshuizen in Niemandsland”. Moeder nam met die vage geografische aanduiding geen genoegen. Trouwens helemaal niet met zijn wilde plannen, die niets goeds op konden leveren. Zijn belofte ergens bij een boer of zo te gaan werken en wekelijks geld op te sturen,
beantwoordde zij met een minachtend gesnuif. Ze kende hem van haver tot gort. Zijn ondernemende plannen liepen steeds op niets uit, want zij won altijd het pleit.
Ze wees dan theatraal op zichzelf en op ons, zijn bloedjes van kinderen en verklaarde in tranen, dat ze hem niet missen kon. Zo hield een vrouw en wenende kinderkens, die gevoed moesten worden, hem in arremoede thuis. Tranen en bed zijn machtige wapens.
Soms gaf hij ook te kennen zich “op te gaan hangen”. Hij pakte dan demonstratief een eind touw en begaf zich naar de zolder waar hanenbalken bereid waren medewerking te verlenen. Maar ook dát stond Ma niet toe. Ze stond dan net zo lang op het laddertje onder het gesloten luik te soebatten, tot hij weer ongeschonden naar beneden kwam.
Arme vader. Je was een wilde vogel. Gevangen in de kooi van onmacht en dagelijkse sleur. Vaag herinnerde je nog de vrijheid, de ruimte, de hoogte van de hemel, de blauwe lucht, de koesterende warmte der zonnestralen, strelend over het tere groen.
Maar jouw droom is voorbij en lang geleden gedroomd. De tijd rekende er mee af.
Al sla je machteloos de vleugels tegen de tralies, ze wijken niet. De engheid der kooi is nu jouw wereld, nooit meer zul je met brede, stoute vleugelslagen op kunnen wieken naar wijde verten en opstijgen boven de grauwheid van het alledaagse. Het is voorgoed voorbij.
De vloek van jarenlange werkeloosheid met armoe en gebrek, hadden zijn weleer zo schandalig oppervlakkige levenswijze gewijzigd. Van een zorgeloze treurniet was hij langzaam veranderd in een tobbende, sombere nurks, wraakzuchtig broedend over echt of vermeend onrecht hem aangedaan. Weg was zijn opgeruimd karakter vol snaakse en dolle invallen. Hij was klaaglijk en achterdochtig van aard geworden.
Het verdriette mij, hem die altijd mijn grote kameraad was geweest, te zien versomberen. Het was of er iets grauws en vaals over hem was gekomen.
Hoe hadden wij altijd genoten van de fietstochtjes die we maakten. Dan zat ik op een oude gonjezak, opgerold om de voorstang van zijn fiets en praatte hij honderd uit.
Het meest hield ik er van met hem in de herfstvakantie een dagje erop uit te gaan. Op zo’n stralend mooie dag, warm en mild door het gouden zonlicht. Zo samen voortgaand onder de hoge blauwe hemel, die aan de einder zich verliest in een blauwige nevelsluier, met de zoele wind verliefd strelend om je oren. Te luisteren naar de vogels die rumoeren tussen twijg en blad en met hun sjilpende geluidjes het decor vullen van de lome warme oktoberdag. Het zonlicht toverde puur goud tussen de bomen op het gras. De bladeren al langzaam verkleurend tot gelig bruin en dorrend groen, trilden in de wind. De stilte, de nevels der herfst als ijle sluiers tussen de bomen, de gele, bruine en rood gekleurde bladeren en de pittige geur van het najaar, rottend loof en blad.
Straks zou grijsaard Herfst vermoeid wegsloffen, gevolgd door de koude novemberstormen, tierend door het bos, rukkend aan blad en tak en in dolle vaart de dorre blaren jagend door de lucht en wervelend op het pad. De regen zou de stammen striemen van de kale bomen, met hun naakte takken in wanhoop voor zoveel geweld gestrekt naar de grijze lucht met voortijlende wolken.
Maar zover was het nog niet. Nog eenmaal schonk Moeder Natuur een mooie, warme dag alsof zij berouw had voor een barbaars natte zomer, die voorbij was gegaan. Nog herinner ik mij die laatste zomer vóór het uitbreken van de grote wereldbrand.
Vader en ik zaten samen op de kruin van de dijk en staarden uit over het landschap dat wijd open lag onder de stralende koepel van de zomerhemel. Ieder met zijn eigen gedachten. Mijn vader sprak al niet veel meer. Er was iets wanhopig eenzaams over hem gekomen waarin ik niet meer vermocht door te dringen. Hij staarde donker voor zich uit en kauwde gedachteloos op een grashalm. Ons samenzijn was niet meer wat het geweest was. Dat voelde ik zuiver aan, maar wist niet waarom. Iets wat van buiten kwam, drukte teneer en stemde melancholiek.
Misschien voorvoelde hij iets van het komende onheil, dat gecombineerd met zijn dagelijkse beslommeringen zijn stemming drukte.
Het weidse panorama en de overweldigende schoonheid van de natuur, deed hem niets. Hij was een primitief mens, oppervlakkig van aard. Emoties en gevoelens toonde hij zelden, simpel omdat hij niet tot felle passies of hartstochten in staat was. Hij vond geen troost in de weldadige werking van de rust en schoonheid om hem heen, van de grootsheid der majestueuze natuur en de helende stilte die er van uitging. Hij raakte niet onder haar bekoring. Ook was hij geen man van diepzinnige bespiegelingen en kwam daardoor zelden boven het niveau van het bekrompen alledaagse. Hij liet zich kwellen door de tirannie van de kleine zorgen, die de bloemen op het veld van zijn levensvreugde verstikten.
Een arm man, niet alleen in het materiële, maar vooral in het niet bezitten van gevoelens en verlangens naar schoonheid, kunst, letteren en muziek. Een zangkoor, harmonie of draaiorgel, bevredigde zijn muzikale wensen, terwijl zijn literaire wensen werden vervuld door de krant en de wekelijkse aflevering van de drie stuivers romans.
Als laatste opleving van zijn oude aard, kreeg soms de zwerflust hem weer te pakken. Vooral in het voorjaar of na echtelijke ruzie. Dan pakte hij zijn bundeltje en verklaarde gedecideerd: “ik ga pleite!” (Bargoens voor weggaan). Op de logische vraag van moeder “waarhéén hij dan wel wilde gaan”, antwoordde hij strijk en zet: “Zal wel zien. Misschien naar de Wijdweg te Nergenshuizen in Niemandsland”. Moeder nam met die vage geografische aanduiding geen genoegen. Trouwens helemaal niet met zijn wilde plannen, die niets goeds op konden leveren. Zijn belofte ergens bij een boer of zo te gaan werken en wekelijks geld op te sturen,
beantwoordde zij met een minachtend gesnuif. Ze kende hem van haver tot gort. Zijn ondernemende plannen liepen steeds op niets uit, want zij won altijd het pleit.
Ze wees dan theatraal op zichzelf en op ons, zijn bloedjes van kinderen en verklaarde in tranen, dat ze hem niet missen kon. Zo hield een vrouw en wenende kinderkens, die gevoed moesten worden, hem in arremoede thuis. Tranen en bed zijn machtige wapens.
Soms gaf hij ook te kennen zich “op te gaan hangen”. Hij pakte dan demonstratief een eind touw en begaf zich naar de zolder waar hanenbalken bereid waren medewerking te verlenen. Maar ook dát stond Ma niet toe. Ze stond dan net zo lang op het laddertje onder het gesloten luik te soebatten, tot hij weer ongeschonden naar beneden kwam.
Arme vader. Je was een wilde vogel. Gevangen in de kooi van onmacht en dagelijkse sleur. Vaag herinnerde je nog de vrijheid, de ruimte, de hoogte van de hemel, de blauwe lucht, de koesterende warmte der zonnestralen, strelend over het tere groen.
Maar jouw droom is voorbij en lang geleden gedroomd. De tijd rekende er mee af.
Al sla je machteloos de vleugels tegen de tralies, ze wijken niet. De engheid der kooi is nu jouw wereld, nooit meer zul je met brede, stoute vleugelslagen op kunnen wieken naar wijde verten en opstijgen boven de grauwheid van het alledaagse. Het is voorgoed voorbij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten