donderdag 28 februari 2013

Snippers van leven 64 - Broer in de prut en een lichtzinnige vader

De van die weerzinwekkende wandaad verdachte broer, heb ik het leven gered, niets meer, niets minder.
Hij durfde zowat alles wat direct levensgevaar opleverde. Hij klom in ijzingwekkend hoge bomen, balanceerde door de dakgoot van de school in volledige gemoedsrust tien meter boven de grond, liep als eerste over één nacht ijs van de diepe buitengracht en “jende” (Bargoens voor treiteren) de stier van de Bullenboer tot het ’t beest groen en geel voor de ogen werd. Hij wandelde over de tramrails bedaard de aanstormende Gooise Moordenaar tegemoet om op het allerlaatste nippertje opzij te springen, de vettige machinist met een halve rolberoerte van schrik in  zijn ijzeren stookhol achterlatend en stal appels uit de tuin van de zeer gevreesde oude notaris Van Asperen, omdat deze gaarne met  zijn jachtgeweer grove zoutkorrels in de zitvlakken van diefachtige knapen joeg. De getroffene kon dan drie dagen vakantie genieten met het blote, gepekelde achterste in een schaal water en lustte voor de rest van zijn leven geen notarisappelen meer.

De levensreddende handeling vond plaats op een vrije dag, die hij benutte om te gaan vissen. Met neerbuigende welwillendheid had hij toegestaan dat ik, zijn kleine broertje, mee mocht om de zware hengel te dragen. Hij wilde karper gaan vangen, de erkende krachtpatser van de binnenwateren. Om die oersterke vis aan ’t lijntje te houden, had hij een extra sterk snoer aan de hengel.
Op weg naar het viswater kwamen we langs een omheinde ruimte. Daarbinnen bevond zich een metersbrede en diepe put die de gemeente benutte om er de blubber in te storten die Bertus de Pruttel, de putjesschepper in zijn kar ophaalde en bagger die de Beunhaas, een baggeraar met  zijn “beun”, dat is een lange boomstok met daaraan een beugel en zak, uit de Oude Haven graaide. Het gat was tot de rand gevuld en met een dikke laag gedroogde modder bedekt.
Broer, die als eerste op het ijs durfde, wilde ook nu de draagkracht testen van de modderkoek.
Hij kroop onder het draad door en begaf zich op het gebarsten oppervlak. Daarop aangeland, spleet deze. Langzaam en statig zakte broerlief weg in de onwelriekende massa. Hij was in de stinkende brei gevangen als een vlieg in de stroop. Hoe meer hij maaide met zijn armen, des te dieper zonk hij weg. In doodsangst met uitpuilende ogen schreeuwde hij om hulp. Maar de omtrek was verlaten. Het was schafttijd en de werklieden uit de nabijgelegen loods zaten bij moeder aan de warme prak. Hulpe- en machteloos zag ik mijn rampzalige broer dieper verdwijnen.
Toen alleen nog maar zijn hoofd en schouders boven staken, die weldra ook zouden verdwijnen, kreeg ik een reddende ingeving. Ik wikkelde het snoer van de hengel los en sloeg na enige mislukte pogingen de sterke stalen haak in zijn kraag. En zo, met de sterk gebogen hengel krampachtig in de handen, biddend dat mijn vis niet zou ontsnappen, hield ik hem een half uur aan ’t lijntje tot de werklui kwamen die met veel moeite de modderige snoek uit de put haalden. ’t Joch stonk als een beerput. Van vissen is die dag niets meer gekomen. Toch was ik uitermate trots en tevreden met mijn vangst. Ik heb ze wel kleiner aan de haak geslagen!

Mijn vader was en bleef een eigenaardig man met een onberekenbare gespleten aard, die soms als een onverantwoordelijke kwajongen gevaarlijk lichtzinnig te werk kon gaan. Het geval van die bomaanslag op de Gooise Moordenaar, was bewijs daarvan. Het was een klucht, die in een ramp had kunnen eindigen.
Eens, op een koude winternacht, terwijl wij argeloos sliepen, propte hij zoveel oude schoenen in de kachel, dat die woest begon te loeien. Het zwarte monster kreeg een witgloeiende buik en de zwarte kachelpijp die langs de zolder liep, vertoonde ’n rode gloed. Wat vader ook probeerde, de woesteling liet zich niet temmen en de kans werd levensgroot dat ons stulpje in vlammen op zou gaan. Wat er dan van mij en zusje die zonder ontsnappingsmogelijkheid op de zolder sliepen, terecht zou komen, laat zich raden. Toen, ten einde raad wierp hij zich in volle lengte op de grond voor de kachel. En hij, die anders minachtend sprak over geloof en de zwartrokken met hun boosaardige god, zond in wanhoop een vurig gebed ten hemel. Dat hielp! De kachel bedaarde. Misschien heeft de goede God wel moeten lachen om die klungelige Pa en zijn malle fratsen en daarom besloten een handje te helpen. Dat was nog een staaltje van vaders lichtzinnigheid.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten