zondag 24 februari 2013

Snippers van leven 40 - Dikke Henk

Wie het stadje binnenkwam via de Amsterdamse Poort, zag vijf puntdakige gebouwen, de vijf loodsen genoemd. Een militair complex met geblindeerde ramen en beschermd door kippengaas. Zo werden de geheimen van het Nederlands leger deugdelijk beschermd tegen de ogen van spionnen.

Tegenover de vijf loodsen stond de Oude Turfloods. Naast de loodsen, op de hoek van de Westwal straat stond de Gemeenteloods waar ik mijn kleuterjaren sleet. Liep men rechtdoor, dan stuitte men op de garage van dikke Hilhorst, een gemoedelijk tonrond man, die bij tijd en wijle woedend uit zijn slof kon schieten. Voor zijn garage stond een benzinepomp. Net een
grote peperbus met daarop een rond Shell-embleem. Aan de zijkant een zwengel, gelijk de gokkast, de beruchte eenarmige bandiet. Daarboven een peilglas van een aantal liters inhoud. Wenste een sporadische klant benzine, dan werd de zwengel heftig op en neer gewrikt. De vloeistof werd letterlijk uit een ondergronds reservoir opgepompt. Zoveel peilglazen vol, zoveel liters, die via een rubber slang in de dorstige tank werd geheveld. Betaling geschiedde à contant. Hij kende zijn pappenheimers en voerde op de pomp in krulletters het geschilderde devies: “Wie wil borgen, kome morgen!”
Van vroeg tot laat was hij in zijn werkplaats, gekleed in grijze stofjas met olie en smeervet bevlekt. Hij was een formidabel vakman, op technisch gebied van alle markten thuis. Zelfs zag hij kans de oude Singer van moeder, die een duikvlucht van de tafel had gemaakt en een gebroken kruk-asje had opgelopen, weer tot leven te wekken. Het machientje bonkte sindsdien hartverscheurend, maar leverde verder vlekkeloze naaiprestaties.

Naast Hilhorst was garage Koudijs. Een groot vakman en ex-fabrikant van Luxus rijwielen. Koudijs verrichtte in zijn kleine werkplaats pure wonderen aan “spijkerbakken” (Bargoens voor oude auto’s) met hun amechtige motoren en aan de hakkepuffers van Dr. Verburgt en Dr. Van Uchelen, een levensmoede walmende Eysink (ouderwets motormerk) motorfiets waarop de artsen zich naar hun patiënten spoedde.
Koudijs was fanatiek Forddealer en men deed er goed aan in zijn nabijheid geen kwaad woord over dat merk te uiten. Bij hem waren begeerlijke zaken te verkrijgen. Stalen kogels uit wiellagers, die wij benutten bij het edele spel Potje pikken. Maar hij stond ze node af.
In de deuropening van zijn garage zeurden wij hem kop- en horendol of vleiden hem, door zijn Fords te prijzen en de concurrerende Chevrolets af te kraken. Als wij ook nog zijn werkplaatsje aanveegden, kwam hij wel eens met zijn kogels over de brug. Als dát allemaal niets uithaalde, pasten wij een paardenmiddel toe. Wij gingen hem op ruime afstand uitschelden en riepen smadelijk: “Ouwe rot Ford!” Dat hielp! Hij ontstak aanstonds in hevige toorn, rukte woedend een la open en begon krachtig de begeerde kogels naar ons toe te slingeren, in de hoop ons te treffen. Zo verkregen wij toch wat wij wensten.

Naast de garages was een smal steegje waardoor men in de St. Vitusstraat kwam. Daar woonde oude Eem Koopmanschap, metselaar en timmerman. Een krasse grijsaard met een door weer en wind gelooid gelaat onder een warrige bos witte haren. Iemand die het vlees danig in de pekel had gehouden. Met succes. Want op negentigjarige leeftijd stond hij nog op de steiger!
Hij had een familielid met dezelfde alcoholische intenties, huisschilder van beroep en kundig letterzetter. Als kind kwam ik diep onder de indruk van zijn artistieke prestaties. Zo maar, los uit de hand, alleen de arm steunend op een stok met ronde viltbol aan ’t eind, schilderde hij zulke sierlijke letters op een etalageruit, dat je er duizelig van werd. Mirakels knap! Het leek of hij toverwater in nam. En dat wás ook zo. Miraculeus genoeg spreidde hij zijn kunst alleen ten toon als hem vooraf een kwart liter ouwe klare werd verstrekt, die voor het karwei aanving, klokkend in het keelgat verdween. Hij kreunde daarbij met gesloten ogen smartelijk,
toeterde zijn blauwe neus in een enorme rode zakdoek en toog aan de slag. Als het karwei klaar was, trad hij een aantal passen achterwaarts, monsterde met halfdicht geknepen ogen het resultaat, sjorde zijn broek op en slofte naar het kroegje van de Gebroeders de Ruiter, met de weidse naam: “Hollands Koffiehuis”, hoewel het niet groter was dan een verbouwde huiskamer. Het had twee ingangen. Men kon “voorin” langs twee paardendrinkbakken de gelegenheid betreden, of “achterom”. Menigmaal trad iemand kaarsrecht vóór naar binnen, om op laat tijdstip als een hond op vier poten de lokaliteit achter te verlaten.
Sluitingstijd was iets waar de gebroeders nooit van gehoord hadden. De oude “koddebeier” (Bargoens voor veldwachter) kwam hen daar wel eens op attent maken, maar daar dat persoon niet meer intellect bezat dan een gewone straathond en bovendien zéér verzot was op “slokjes”, duurde het geruime tijd eer hij duidelijk had gemaakt, wát de bedoeling was. Dan was zijn mededeling inmiddels dermate zinloos geworden, dat ze vergeten kon worden.


 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten