Als een grote, wit bestoven kangaroe met vriendelijk twinkelende ogen achter de met meel besproeide brillenglazen, repte bakker van Rhijn zich door zijn bakkerij. Hij had hetzelfde snaakse kleine hoofd van dat dier en werd door mij diep geadoreerd. Men trad bij hem binnen via een schuifdeur in het steegje en een piepend deurtje. Dan stond je in zijn bakkerij, in het voorportaal van luilekkerland. De bakkerij was warm, tof en gezellig en bezat een musicerende krekel. Zo’n onzichtbaar beestje dat van een niet te lokaliseren plekje onophoudelijk zijn sjilpend: triep-triep-triep geluidjes maakte. Het klonk net of iemand constant een roestig grendeltje heen en weer schoof.
De bakker had een wat uitgezakt lichaam, smal in de schouders en breed in de heupen. Door zijn eeuwig geboks in half gebogen houding met de grote klompen taai deeg, was hij in het middel geknakt, waardoor zijn achterwerk wat scheef achteruit stak. Hij gaf daardoor bij het voortgaan met zijn kromme kont, een gave creatie weg van een dronken eend.
De man stond op een barbaars vroeg uur op om brood en kadetten te bakken. Eerste stookte hij zijn glazuurstenen oven met de ijzeren deurtjes, met takkenbossen zó heet, dat de reuzel uit zijn broekspijpen droop. Hij transpireerde als een pakezel en wiste het zweet uit de ogen met een witte halsdoek. Zijn spillebenen waren gehuld in een blauwe ruitjesbroek en zijn voeten staken in afgetrapte leren muilen. Op zijn hoofd droeg hij een hoge witte koksmuts en langs zijn knieën fladderde een groezelig wit voorschoot.
Op de lange tafel stonden geribbelde vormen gevuld met klonten grauw deeg. Die had hij afgehakt van een enorme massa, zo groot als de pens van een babyolifant. Tevoren had hij een woest gevecht met die onhandelbare kluit geleverd en er aan staan draaien, trekken en stompen of het zijn persoonlijke vijand was. Als hij de vormen had gevuld, knipte hij met een schaar een kruis in de aspirant broden en streek er met een kwastje olie op. Dan schoof hij de vormen, op een platte plank, bevestigd aan een lange steel, met angstwekkende snelheid in de oven. Hij bezat een fabuleuze techniek om ze zó maar, in één zwaai, draaiend uit de heupen, door de kleine opening te zwiepen, zonder ook maar een keer mis te stoten. Was al het werk gedaan, dan sloot hij het gietijzeren ovendeurtje, stelde een knots van een wekker af, en ging met bezweet rood hoofd op een krukje zitten uitwasemen van al zijn “ge-otter” (Bargoens voor zwoegen). Na verloop van tijd, begon een aangename geur zich door de kleine bakkerij te verspreiden. Hoe fijn was dat! Nu, na al die jaren, kan ik mij die geur nog herinneren en weet ik nog steeds niets ter wereld lekkerder ruiken dan vers gebakken brood.
Om tien uur ging de inmiddels verschoonde bakker, in smetteloos witte kiel, de broden uitventen. Duwend aan zijn gelakte bakkerskar, met daarboven op de ronde broodmand, trok hij het stadje door.
Later schafte hij een minuscuul bestelautootje aan. Een van de eerste probeersels van de heer Fiat. Het was net een grote koektrommel en bewoog zich voort op spakenwieltjes met dunne bandjes. In tegenstelling met de oude T Ford van de Pieperboer, die als claxon een koperen hoorn met rubber bal bezat waar je in moest knijpen, had het Fiatje een moderner systeem. Je kon op een knop drukken, waarop het prompt een hartverscheurend: Kruchú!! Kruchú!!! uitstootte.
Boven windkracht 8 was het niet te gebruiken. Het ding kiepte dan om of kwam met gierend motortje tegen de wind tot stilstand. Met een aantal opgeschoten jongens konden wij het aan het achterbumpertje, twee stroken gekruld stripijzer, makkelijk tegen houden. De bakker zat dan machteloos achter zijn houten stuurtje te vloeken van: “Eeuwigst kokend, gietgloeiend!! Laat los, rot jongens!” Maar hoewel hij daarbij gas gaf als een nijlpaard, kwam hij geen meter vooruit.
De bakker had een wat uitgezakt lichaam, smal in de schouders en breed in de heupen. Door zijn eeuwig geboks in half gebogen houding met de grote klompen taai deeg, was hij in het middel geknakt, waardoor zijn achterwerk wat scheef achteruit stak. Hij gaf daardoor bij het voortgaan met zijn kromme kont, een gave creatie weg van een dronken eend.
De man stond op een barbaars vroeg uur op om brood en kadetten te bakken. Eerste stookte hij zijn glazuurstenen oven met de ijzeren deurtjes, met takkenbossen zó heet, dat de reuzel uit zijn broekspijpen droop. Hij transpireerde als een pakezel en wiste het zweet uit de ogen met een witte halsdoek. Zijn spillebenen waren gehuld in een blauwe ruitjesbroek en zijn voeten staken in afgetrapte leren muilen. Op zijn hoofd droeg hij een hoge witte koksmuts en langs zijn knieën fladderde een groezelig wit voorschoot.
Op de lange tafel stonden geribbelde vormen gevuld met klonten grauw deeg. Die had hij afgehakt van een enorme massa, zo groot als de pens van een babyolifant. Tevoren had hij een woest gevecht met die onhandelbare kluit geleverd en er aan staan draaien, trekken en stompen of het zijn persoonlijke vijand was. Als hij de vormen had gevuld, knipte hij met een schaar een kruis in de aspirant broden en streek er met een kwastje olie op. Dan schoof hij de vormen, op een platte plank, bevestigd aan een lange steel, met angstwekkende snelheid in de oven. Hij bezat een fabuleuze techniek om ze zó maar, in één zwaai, draaiend uit de heupen, door de kleine opening te zwiepen, zonder ook maar een keer mis te stoten. Was al het werk gedaan, dan sloot hij het gietijzeren ovendeurtje, stelde een knots van een wekker af, en ging met bezweet rood hoofd op een krukje zitten uitwasemen van al zijn “ge-otter” (Bargoens voor zwoegen). Na verloop van tijd, begon een aangename geur zich door de kleine bakkerij te verspreiden. Hoe fijn was dat! Nu, na al die jaren, kan ik mij die geur nog herinneren en weet ik nog steeds niets ter wereld lekkerder ruiken dan vers gebakken brood.
Om tien uur ging de inmiddels verschoonde bakker, in smetteloos witte kiel, de broden uitventen. Duwend aan zijn gelakte bakkerskar, met daarboven op de ronde broodmand, trok hij het stadje door.
Later schafte hij een minuscuul bestelautootje aan. Een van de eerste probeersels van de heer Fiat. Het was net een grote koektrommel en bewoog zich voort op spakenwieltjes met dunne bandjes. In tegenstelling met de oude T Ford van de Pieperboer, die als claxon een koperen hoorn met rubber bal bezat waar je in moest knijpen, had het Fiatje een moderner systeem. Je kon op een knop drukken, waarop het prompt een hartverscheurend: Kruchú!! Kruchú!!! uitstootte.
Boven windkracht 8 was het niet te gebruiken. Het ding kiepte dan om of kwam met gierend motortje tegen de wind tot stilstand. Met een aantal opgeschoten jongens konden wij het aan het achterbumpertje, twee stroken gekruld stripijzer, makkelijk tegen houden. De bakker zat dan machteloos achter zijn houten stuurtje te vloeken van: “Eeuwigst kokend, gietgloeiend!! Laat los, rot jongens!” Maar hoewel hij daarbij gas gaf als een nijlpaard, kwam hij geen meter vooruit.
Rust was een woord dat de bakker amper in praktijk kon brengen. In de namiddag, na een kort dutje, was hij weer aan de gang met het bakken van koekjes en taarten. Die bespoot hij uit een linnen puntzak met gekleurde drolletjes slagroom. Hij bezat een groot aantal vormpjes. Autootjes, dieren, poppetjes, huisjes enz. Die haalde hij tegen Sint Nicolaas tevoorschijn en stelde ze in lange linie op. Heel de kneedtafel stond dan vol. In een grote ketel maakte hij vloeibare chocolade. Dat ging op handkracht en met een grote garde klopte hij zich een slag in de rondte in de taaie bruine substantie. Maar oh, hoe schoon was het eindproduct. Op smetteloos witte lakens, stond het chocolade gietwerk uitgestald. Autootjes, beestjes, huisjes met witte poedersneeuw daken, poppetjes, een Zwarte Piet en een Sinterklaas, enz. Wij drukten onze neuzen tegen de etalageruit, waarachter een woeste sneeuwstorm woedde, door de kunstzinnige bakker door middel van honderden watjes aan dunne draadjes opgewekt.
De bakker torste een groot verdriet in het leven. Hij was een kindervriend, maar door een gril van het lot was zijn huwelijk kinderloos gebleven. Dat lag niet aan zijn vrouw, een lang dun mens, maar aan een mankement aan bakkers voortplantingsorgaan. Een mechanische kwestie, waardoor het niet de voor een geslaagde geslachtsdaad oprechte afmeting kon aannemen. Hij was derhalve seksueel gestorven en zijn vrouw door onthouding stervende. Zij had daarin berust en ter compensatie een hondje aangeschaft, net een dotje poetskatoen op pootjes. Het “joekeltje” (Bargoens voor hondje) had ronde kraaloogjes en bewoog zich naast haar aan een riempje met stramme, mechanische stapjes voort. Het diertje droeg een gebreid wollen dekje en uitte op regelmatige tijden keffende geluidjes. Toen ik het beestje voor het eerst aan haar zijde waarnam, vroeg ik in mijn argeloosheid of het een echt hondje was of dat het op batterijtjes liep.
De bakkersvrouw werd door mijn moeder altijd verbitterd: “het Wijf” genoemd, omdat zij een rivale was. Moeder was namelijk in stilte verliefd op “Cor”, zoals de voornaam van de bakker luidde. De liefde was wederzijds. In hun gedwongen platonische relatie, speelde ik de rol van postiljon d’amour. Een ambt dat mij veel voordeeltjes gaf. Ik bracht hanenpoterige briefjes over met getekende harten, die door pijlen werden doorboord en werd door de bakker beloond met gekneusde chocolade beesten of stukken marsepein. Van moeder had ik het strenge consigne gekregen nimmer zo’n compromitterend briefje aan het Wijf ter hand te stellen. Indien zij uit de achterkamer naar voren trad in plaats van Cor, dan overhandigde ik een ander briefje. Daarop stond: “een ons flikken”. Die werden dan “op de reutel” (Bargoens voor op de pof) verstrekt en door mij verorberd. Zo heb ik heel wat marsepein en flikken geconsumeerd.
Later bleek dat zowel het Wijf als mijn vader al jaren van die vruchteloze romance op de hoogte waren. Vader deerde het niet. Hij wist dat de bakker impotent was en geen gevaar voor ongewenste nakomelingen opleverde. Tenslotte schafte het hem voordeel daar de verliefde bakker dikwijls barmhartig een streep door een lange poflijst haalde. Want hij was een goed mens, die gewillig zijn cijns offerde op het altaar van Amor.
De bakker torste een groot verdriet in het leven. Hij was een kindervriend, maar door een gril van het lot was zijn huwelijk kinderloos gebleven. Dat lag niet aan zijn vrouw, een lang dun mens, maar aan een mankement aan bakkers voortplantingsorgaan. Een mechanische kwestie, waardoor het niet de voor een geslaagde geslachtsdaad oprechte afmeting kon aannemen. Hij was derhalve seksueel gestorven en zijn vrouw door onthouding stervende. Zij had daarin berust en ter compensatie een hondje aangeschaft, net een dotje poetskatoen op pootjes. Het “joekeltje” (Bargoens voor hondje) had ronde kraaloogjes en bewoog zich naast haar aan een riempje met stramme, mechanische stapjes voort. Het diertje droeg een gebreid wollen dekje en uitte op regelmatige tijden keffende geluidjes. Toen ik het beestje voor het eerst aan haar zijde waarnam, vroeg ik in mijn argeloosheid of het een echt hondje was of dat het op batterijtjes liep.
De bakkersvrouw werd door mijn moeder altijd verbitterd: “het Wijf” genoemd, omdat zij een rivale was. Moeder was namelijk in stilte verliefd op “Cor”, zoals de voornaam van de bakker luidde. De liefde was wederzijds. In hun gedwongen platonische relatie, speelde ik de rol van postiljon d’amour. Een ambt dat mij veel voordeeltjes gaf. Ik bracht hanenpoterige briefjes over met getekende harten, die door pijlen werden doorboord en werd door de bakker beloond met gekneusde chocolade beesten of stukken marsepein. Van moeder had ik het strenge consigne gekregen nimmer zo’n compromitterend briefje aan het Wijf ter hand te stellen. Indien zij uit de achterkamer naar voren trad in plaats van Cor, dan overhandigde ik een ander briefje. Daarop stond: “een ons flikken”. Die werden dan “op de reutel” (Bargoens voor op de pof) verstrekt en door mij verorberd. Zo heb ik heel wat marsepein en flikken geconsumeerd.
Later bleek dat zowel het Wijf als mijn vader al jaren van die vruchteloze romance op de hoogte waren. Vader deerde het niet. Hij wist dat de bakker impotent was en geen gevaar voor ongewenste nakomelingen opleverde. Tenslotte schafte het hem voordeel daar de verliefde bakker dikwijls barmhartig een streep door een lange poflijst haalde. Want hij was een goed mens, die gewillig zijn cijns offerde op het altaar van Amor.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten