zondag 24 februari 2013

Snippers van leven 44 - Muzikanten

Ach, laten we het wat opvrolijken met muziek. Mijn geestesoog ziet ze weer: die twee jonge muzikanten, die in 1938 over het grachtje trokken. Oorlogsinvaliden. Wrakhout aangespoeld uit de Internationale Brigade. Zij hadden gevochten in Spanje. Een miste een been en hompelde op een houten stelt. Hij had sluikblond haar, die in een lok over zijn voorhoofd viel en starre blauwe ogen, die verschrikkelijke dingen moeten hebben gezien in dat rampzalige land. Zijn houten been was een ordinaire staak met een lederen kom waarin de kniestomp rustte. Het werd genadig bedekt door een “drollenvanger” (Bargoens voor pofbroek of plusfour) maar ik zag het toch toen hij, leunend tegen een muur, het met een pijnlijk gezicht afgespte.
De ander toonde de mensheid een stukgeschoten gelaat en een lege mouw. In plaats van thuis te blijven, hadden zij gemeend in dat Spanje iets bij te moeten dragen aan de Burgeroorlog. Dat hádden ze dan! Een arm, een been en de kapotgeschoten illusie, dat zij met hun aanwezigheid dáár iets hadden kunnen regelen aan die bloedige waanzin. Een speelde mandoline en zong met falsetstem over de “Rauschende Wellen” van Richard Tauber. De ander bromde zo goed en kwaad als het ging de tweede stem, terwijl zijn overgebleven arm het manserbakje op en neer bewoog. (Koperen centenbakje waarin straatmuzikanten geld ophalen.)

 

Het beklagenswaardig tweetal moest noodgedwongen op die manier trachten een karige boterham te verdienen. Zij waren letterlijk uitgekotst. De Staat der Nederlanden had hen hun staatsburgerschap ontnomen, omdat zij in dienst waren getreden van een vreemde mogendheid. Dus op ondersteuning hoefden zij niet te rekenen. En de meeste mensen toonden hun christelijke minachting voor dit soort rode lieden, die gestreden hadden voor communistische idealen: “vrijheid, gelijkheid en broederschap”, door hen en hun noden volkomen te negeren.

Zij werden beconcurreerd door Lange Lut en zijn vrouw. Een staakdunne vent, met een puntig hoofd, zeiloren en een treurige druipsnor, waarvan de punten haast op zijn smoezelig boord hingen. Desondanks speelde hij “vrolijke moppen” op zijn gebutste trompet en op Koninginnedag het Wilhelmus en Oranje Boven.
Zijn kort dik wijfje, zo’n Heintje Davids type, trippelde met het centenbakje bedrijvig rond en verkocht oranje en rood-wit-blauwe strikjes.
Op die dag was er ook wel eens een Nikkelen Nelis. Een man met een grote trom op zijn rug, bekkens boven het hoofd en met toeters en bellen behangen. Hij vertegenwoordigde in zijn eentje een heel orkest.
Tussen de drukte door scharrelde ook een “mafketel met knopenkast” (Bargoens voor gekke vent met trekharmonica) die een graantje meepikte.

En oh, dat schone pierement! Nog hoor ik de parelende klanken, opklimmend tegen de oude gevels en het weemoedige “Parle moi d’amour”, deinend over het grachtje. Beschilderd met een bont landschap en schone vrouwen met ronde boezems. Opzij van hen een zwart Moriaantje, houterig roffelend op een trommel, terwijl zijn tweelingbroertje op een bekken mepte. Het werd getrokken door een levensmoe hitje, die de pest had aan draaiorgelmuziek, maar gedoemd was zijn noodlot zelf te trekken.
De orgelman was zo ontroerend scheel, dat men het manserbakje dat hij voorhield rustig kon negeren, omdat hij daarbij een persoon, een meter naast je aanblikte.
Zijn maat, in hemdsmouwen en slobberige Manchesterbroek, opgehouden door brede bretels, draaide zich een blauw hart aan het grote wiel. Toentertijd geen stinkend motortje, alles gebeurde op handkracht. Als er een feestje was of iemand jarig op het grachtje, dan speelde het orgel voor een paar centen meer, extra lang.

Dan was er de fanfare. Een voor zo’n klein stadje met weinig inwoners, kranig korps met flink wat mankracht. Zij brachten een imposant en machtig moppie muziek ten gehore. De naam van het korps, D.O.B. (Door Oefening Beter) werd door spotters in naburige gemeenten verhaspeld in: “Donder Op Boerenhufters”. Maar het lachen verging de spotters op concoursen waar de dappere blazers, die op zomeravonden het dak van de kleine muziektent bol bliezen, indrukwekkende prijzen en eervolle vermeldingen wegsleepten.

 

’s Avonds trokken zij door de straten. Trommelslagers voorop en geflankeerd door fakkeldragers. Een politieagent liep voorop om het spaarzame verkeer tegen te houden en ter flankzijde van het musicerende gezelschap, bewoog, weer of geen weer de trouwe supporter, de heer Mol zich voort. Hij liep mank door zijn klompvoet, maar stampte daarmee lustig op de maat van de muziek mee.

In de oorlog waren er ook muzikanten. Een troep schreeuwerige zangers. De Moffen, die marcherend in colonne en stampend op hun spijkerlaarzen, luidkeels brulden dat zij: “nach England gingen fahren!” Wij liepen als kinderen achter de troep aan en zongen keurig op de maat als refrein: “ plons-plons-plons”, hetgeen door hen niet werd gewaardeerd.
Historisch is het incident van de boze moeder, die haar zoontje achter de colonne weg sleurde met de bijtende kreet: “Mee jij, naar huis! Moet je soms óók verzuipe!”
Verder dan wat landingsoefeningen met pontonboten in de vestinggracht zijn de edel Germanen nooit gekomen. Dat was voor hen het eind van het liedje.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten