Vaak loop ik in de geest weer door de straten en langs oude plekjes, zoals het eens was. Vóór het oude plaats moest maken voor het nieuwe. Dan zie ik ook die typen en mensen weer gaan uit mijn jeugd en hoor ik hun stemmen, die nu reeds lang verklonken zijn. Wat komt daar uit de nevel der tijd aanrijden, met die gammele, krakende handkar? Ja, het beeld wordt duidelijker. Wie was hij ook alweer?
Elke zaterdag kwam, schijnbaar op eigen kracht, een forse handkar de sluishelling afrollen. Het was een spookachtig gezicht, hoe de met sinaasappelen, groente en fruit vol geladen kar, doelbewust zonder menselijke bemiddeling voortbewoog om voor onze behuizing te stoppen.
Pas dan kreeg het raadsel een verrassende ontknoping. Achter de duwboom stapte een nietig mannetje vandaan, die eerst door kar en lading aan waarneming onttrokken was geweest.
Het was een onwaarschijnlijk klein Joodje met een ongelooflijk groot hart. Hij had het uiterlijk van een smous hondje, en een mager ingevallen gezichtje waarin een veel te grote neus stond. Mogelijk had het kereltje bij het uitdelen staan dringen en een verkeerd exemplaar gekregen. Zijn gitzwarte haar lag in kleine golfjes over zijn vogelkopje. Maar het meest opvallende waren zijn ogen. Groot en diepbruin. Glanzend met zoveel warme menselijkheid dat het mijn kinderziel diep ontroerde.
De verdienste die hij, na zijn martelend zwoegen tegen de sluishelling bij ons puurde, waren twijfelachtig. Wel ontving hij, als het lijden kon, twee kwartjes, maar dat betrof aflossing van een gigantische schuld, in de loop der jaren bij de kleine koopman ontstaan en die eerder tóe- dan afnam. Hoe hij het flikte bij ons “de kering” te hebben (Bargoens voor het terugverdienen van de inkoop) was een raadsel. Het weerhield Japie Meijer, zoals de dwerg voluit heette, toch niet trouw aan te komen om zijn waar te slijten.
’s Woensdags verscheen de kar weer. Japie had zijn concern in twee delen gesplitst om met die twee ondernemingen meer winst te halen. Dan was het voertuig gevuld met vodden, afgedankt huisraad, fietsonderdelen, oude schoenen enz. Spullen waar anderen niet meer, maar wij wél waarde aan hechtten. Zo was het voddenkarretje een belangrijke textielleverancier en voorzag ons van afgedragen stappers. Menig ter dood veroordeeld paar schoenen bleef in leven om dienst te doen aan mijn voeten. Dikwijls waren zij zó royaal van maat, dat ik een aanloop moest nemen om de sluishelling over te komen. In zo’n geval stopte moeder een editie van “Het Volk” in de neuzen en kon ik rechtsomkeert maken zonder dat de schuiten bleven staan.
Japie hielp ook mee een Katholiek feest te doen slagen voor mijn zusje. Zij kwam in aanmerking om “Aangenomen” te worden. Dat is een feestelijke gebeurtenis, een wervingsactie voor prille leden. Van de sollicitanten werd niemand afgewezen, maar zij dienden wel goedgekleed te zijn. Japies bijdrage stelde mijn zus in staat “gekloft” (Bargoens voor netjes gekleed) te verschijnen op het grote gebeuren. Moeder had het plan opgevat om, een haar toebehorende nachtpon, om te bouwen tot “bruidsjurkje ”. Dat was een creatie van doorzichtige stof, versierd met frutsels en tierlantijntjes die twaalfjarige meisjes droegen op hun aannemingsfeest.
Vervloekt zij de ellendige armoede die mensen met ijzeren tanden bijt en hen voor schut doet staan, voorwerp van spot en lachlust, zodat die arme mens zich als een minderwaardig schepsel, een verachtelijk diersoort gaat voelen. Voor mijn zusje geen kanten droom, maar een oude nachtpon, die eerst nog vermaakt moest worden.
Het fabriceren van de bijbehorende sluier, gaf weinig problemen. De vitrage van de keukendeur verleende medewerking. Maar de bruidsjapon liet zich zonder hulp van mechanische middelen niet creëren. Derhalve gilde moeder om een tweedehands Singertje. En die ontbeerde machine werd op een woensdag door Japie aangereden. Hij had het ding opgesnord na de vage bestelling van Ma: “Japie als je eens een knappe naaimachine voor me weet te vinden, breng die dan maar bij mij”.
De “handnaaier” leunde gestut tegen een voddenbaal. Hij was hoogbejaard, derhalve werd er geen risico genomen en werd hij uiterst omzichtig behandeld. Het was een van de eerste producten van de heer Singer. Waarschijnlijk had die het ding in huisvlijt gemaakt in zijn schuurtje achter zijn huis, vóór hij het in serieproductie nam.
Moeders ogen streelden het popperige naaiertje met verliefde blik. Ze bevingerde hem voorzichtig en nam toen zijn slinger ter hand, zachtkens draaiend om te zien hoe het op die behandeling reageerde. Het ding begon aanstonds te snorren en schoof zijn schuifvoetje tikke-takkend heen en weer. Het was liefde op het eerste gezicht. Van beide kanten. Alleen één hindernis stond een gelukkige verbintenis in de weg. De prijs. En die was niet mis. Twee gulden! Moeder herhaalde geschrokken dat, in die dagen enorm bedrag. Dát had ze niet. Bijlange na zelfs niet. Verdrietig schudde ze het hoofd en keek spijtig op het jofele Singertje neer. Toen…na een zichtbare tweestrijd, trok ze langzaam haar kleine dunne trouwring van haar vinger en stak die aarzelend het schriele voddenmannetje toe.
“Ken je ’t hier voor doen, Japie?” vroeg ze met lichte trilling in haar stem.
Toen vergunde Japie ons even een blik in zijn gouden hart. Hij staarde onthutst naar het iele gouden cirkeltje. Zijn ogen gingen langzaam van het ringetje in haar hand naar het wachtende machientje. De koopman in hem wikte en woog. Maar ook zijn hart deed mee. En dat won! Even maar liet hij ons er in kijken voor hij het weer sloot met een gemaakt onverschillig:
“Nah…, kom nou, zo gek…iemands trouwring…, nee hoor…dat doet Japie niet! Pak maar mee, dat pesding. ’t Is toch ’n kolére mesjien! Betaal me later maar es, kijk maar. ’t Is goeie. Ajuus!”
Dat was Japie. Het Nazi geboefte vond hem, ondanks zijn futiele gestalte, als prooi niet te versmaden.
Dag….. Japie!
Alleen is hij die laatste tocht naar dat verre Polen niet gegaan. De dikke muren van het stadje die eerst heul hadden geboden aan vluchtelingen uit Hitlers rijk, konden het noodlot niet tegenhouden. Het sloop grijnzend nader tot aan hun deur, aangebracht door stoppende auto’s in de nacht en stampende laarzen op de stoep. Zo gingen zij de weg waarvan geen terugkeer was. Het echtpaar Heilbron, rustige mensen, die een manufacturenwinkeltje dreven, de familie Sal Prins, Weisz en anderen, zoals David van Gelderen met zijn oude tante die in 1943 afgevoerd werden naar Vught in de barre kou op een open vrachtwagen. De oude vrouw schijnt onderweg al gestorven te zijn. David is in een kamp in Duitsland vermoord.
Zij deden geen mens kwaad of tekort. Zij hadden rustig hun oude dag kunnen slijten als niet een “bevriend” staatshoofd in een buurland vol van haat verkrampte lieden, had beslist dat zij geen recht op leven hadden.
Pak je vluchtbundel maar weer op; jood Weis met je vrouw, zoon en 2 knappe dochters. Je moet weer gaan, en nu voorgoed. Slechts zes jaar had zijn droom geduurd. De illusie van veiligheid en rust. Berooid was hij in het stadje aan gekomen. Met noeste arbeid zich in korte tijd weer een bestaan verworven. Een man die vocht voor zijn gezin. Die het vuilste werk niet schuwde. Van de gemeente pachtte hij de vuilnisbelt. In weer en wind was hij aan het werk. Sorteerde vodden, perste balen papier, verzamelde flessen en oud metaal. En zag daarbij ook nog kans goed te doen aan de medemens. Vergeefs.
Mijn God, waarom is voor sommige mensen Uw hemel zo oneindig ver?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten