Toen de kanker zijn massieve gestalte had gesloopt tot een zielige wijde zak met beenderen, kwam een kapelaan hem aflossen. Ook hij bracht geen verlichting voor mijn kommer en kwel.
Hij was een volstrekte tegenhanger van zijn bulderende confrater. Gladjes en zalvend met vrouwelijke handen en precieuze gebaartjes. Hij droeg een permanent hemelse glimlach op het wasachtig gelaat, waarin ronde blauwe oogjes stonden, hetgeen hem een treffende gelijkenis verleende met de pop van mijn zusje.
Hij hield geen donderpreken en verhief nimmer in boosheid zijn stem. Ook deelde hij geen lellen en penalty’s uit, maar bleef vriendelijk en bedaard. Maar met zijn bête glimlach en rustige stem, wist hij dodelijke floretsteken aan mijn kinderziel toe te brengen. Ook hij bereed het stokpaardje van die hel en had daarbij een mimisch talent om de tijdsduur daarin uit te drukken. Als hij meende het begrip “eeuwigheid” niet voldoende in onze suizelende hoofden gepompt te hebben, liet hij illustratief een miezerig vogeltje vliegen. Dat beestje had er lol in ééns in de honderd jaar zijn snaveltje aan een granieten rots te scherpen. Had de gevleugelde scharensliep die hele rots weggeslepen, dan was er iets bijzonders gebeurd: “Wat denken jullie wat dát is, kinderen?” vroeg hij.
Enkele intelligentelingen veronderstelden dat dán die eeuwigheid om was.
De kapelaan schudde dan goedmoedig het hoofd en verklaarde kalmpjes: “Nee, kinderen, dan is er één seconde van die eeuwigheid om!” En zo onze laatste hoop op een einde aan die smartelijke zaak de bodem in slaand. Het was een zielverpletterende mededeling, die niet naliet diepe indruk op me te maken.
Hij was een volstrekte tegenhanger van zijn bulderende confrater. Gladjes en zalvend met vrouwelijke handen en precieuze gebaartjes. Hij droeg een permanent hemelse glimlach op het wasachtig gelaat, waarin ronde blauwe oogjes stonden, hetgeen hem een treffende gelijkenis verleende met de pop van mijn zusje.
Hij hield geen donderpreken en verhief nimmer in boosheid zijn stem. Ook deelde hij geen lellen en penalty’s uit, maar bleef vriendelijk en bedaard. Maar met zijn bête glimlach en rustige stem, wist hij dodelijke floretsteken aan mijn kinderziel toe te brengen. Ook hij bereed het stokpaardje van die hel en had daarbij een mimisch talent om de tijdsduur daarin uit te drukken. Als hij meende het begrip “eeuwigheid” niet voldoende in onze suizelende hoofden gepompt te hebben, liet hij illustratief een miezerig vogeltje vliegen. Dat beestje had er lol in ééns in de honderd jaar zijn snaveltje aan een granieten rots te scherpen. Had de gevleugelde scharensliep die hele rots weggeslepen, dan was er iets bijzonders gebeurd: “Wat denken jullie wat dát is, kinderen?” vroeg hij.
Enkele intelligentelingen veronderstelden dat dán die eeuwigheid om was.
De kapelaan schudde dan goedmoedig het hoofd en verklaarde kalmpjes: “Nee, kinderen, dan is er één seconde van die eeuwigheid om!” En zo onze laatste hoop op een einde aan die smartelijke zaak de bodem in slaand. Het was een zielverpletterende mededeling, die niet naliet diepe indruk op me te maken.
Ook die kapelaan is met enkele reis de weg der eeuwigheid opgegaan. Mijn geloof in die hel is inmiddels verdwenen. Maar goed ook. Bij de onvermijdelijke brandblaren zou nog de bijkomende kwelling gekomen zijn van de aanblik op die twee betonnen zielenherders, die, en dáár geloof ik wél in, zeker “acte de présence” gegeven zouden hebben.
Die vriendelijke kapelaan met zijn hemelse glimlach, placht ons bij tijd en wijle met een huisbezoek te vereren. Dat was een onderdeel dat bij zijn stiel hoorde. Er moet gezegd, hij leverde serieus maatwerk en maakte zich er niet met een jantje-van-leiden af. Na bescheiden geklopt te hebben, schreed hij minzaam knikkend ons stulpje binnen en liet zich door moeder uit zijn zwarte lakense jas helpen. Ondertussen gleden zijn ogen goedkeurend over Ma’s assortiment heilige beelden, die in al hun gipsen lelijkheid de bezoeker trouwhartig aanblikten. Na de etalering van vroomheid welwillend genoteerd te hebben, nam hij plaats op de enige, niet uitpuilende biezen stoel van het gammele viertal die wij bezaten. Hij bliefde ook wel het kopje pruttelkoffie, dat moeder, met een blos van agitatie om de eer van zijn bezoek, hem aanbood.
Het gesprek begon met te informeren naar onze welstand en gezondheid. Met de welstand was het strijk en zet huilen met de lamp aan, maar over onze gezondheid hadden wij geen negatieve berichten te rapporteren. Ondanks onze financiële “sores” (Bargoens voor problemen) genoten wij een blakende gezondheid, wij sliepen als marmotten en hadden eetlust als een tijger. Genoeglijk koutend leidde hij het gesprek op onze geestelijke
gezondheid, die een aanmerkelijk minder rooskleurig beeld vertoonde. Ook het kerkbezoek!
Ma wist dan bekwaam tegenwerk te leveren en steeds argumenten te vinden, die ons verhinderden ter kerke te gaan. Het meest gebruikte excuus, was de abominabele toestand van kleding en schoeisel, dat ons beschaamd weerhield onder ogen der medegelovigen te komen.
Op zijn voorzichtige opmerking: “Ach moedertje, daar kijkt Onze Lieve Heer toch niet naar”, antwoordde zij vinnig: “Ja, maar de mensen wél!”
Hij bleef echter goedsmoeds en niet uit de plooi te krijgen, zelfs niet toen hij Ma er van in kennis stelde dat hij haar kinderen zo erbarmelijk had horen vloeken en zij onmiddellijk, maar niet zo tactisch reageerde met een: “Maar dat leer ik ze god ver d…. niet!”
Hij kromp ineen gelijk iemand die met een natte dweil in de nek getroffen wordt, vermande zich, maakte een sussend gebaar en sneed ijlings een ander onderwerp aan: onze huisvesting en een probleem die dat meebracht. Hij had namelijk vernomen, dat ik naast mijn elfjarig
zusje de nachten doorbracht en dat gaf geen pas.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten