Nu we toch in de kerk verdwaald zijn, moet ik het gelijk maar eens hebben over die instelling, de eigenaar ervan, de pastoor (die ik haatte) en de opperbaas God, die ik liefhad van zo jong ik kan herinneren. Al op prille leeftijd werd ik met religie geconfronteerd. Dat was niet in de laatste plaats te danken aan mijn moeder. Zij was zéér gelovig en had, ten bewijze daarvoor een groot aantal gipsen Christus- en Maria beelden aangeschaft. In de hoek van de kamer stond een stenen Madonna met kind. Aan de voeten een broeierig rood lampje. Ze stonden verder op alle plaatsen, die moeder er maar geschikt voor achtte.
Een Mariabeeld had een holle voet, die zij als geheime plaats benutte om de schaarse geldmiddelen in te verstoppen. In bijzonder: de huur! Als zaterdags de vrekkige huisjesmelker, de Pikkert, zijn huurpenningen kwam halen, werd het beeld op de kop gezet.
De geldelijke middelen bleken solide bewaard. Misschien verwachtte mijn moeder diep in haar hart van de heilige bewaarster een klein mirakel, een wonderlijke vermeerdering van de geldsom. Maar “goed bewaren” bleek al mirakel genoeg. Er “bij” te doen te veel gevraagd.
Hoewel wij dus onder machtige bescherming stonden, waren rampen en onheilen niet van de lucht. Vreemd genoeg droegen twee Christusbeelden, een héle grote en een kleinere, hun steentje daartoe bij. Zij stonden mijn jeugdig persoontje naar het leven, niets meer, niets minder. Zij hielden de wacht boven op een gammele manke kast, met de weidse naam “Linnenkast” aangeduid. Hij bezat maar drie poten en om zijn wankelheid te schragen, had vader, in een tijdelijke onstabiele toestand, die zijn toch al geringe handvaardigheid niet bevorderde, hem een vierde poot verstrekt. Het was geen glanzend staaltje van meubelmakerkunst en de vervaardigde poot paste als een fietssleuteltje op een kluisdeur. Niet geheel op maat dus. Tot overmaat van ramp vertoonden de kastdeuren nukken. Ze klemden als de kaken van een krokodil; er moest danig kracht op uitgeoefend worden om ze te bewegen open te gaan.
Nu heeft een tienjarige jongen altijd wel wat te zoeken in zo’n textielbergplaats. Toentertijd vervaardigde ik schepnetjes. Ik geef toe, ze waren van simpele constructie. Een rondgebogen stuk ijzerdraad met daaraan een stuk beddenlaken, maar ik wist gehaaid de stekeltjes ermee uit hun zwembad te zwiepen. Daar oude beddenlakens in die kast aanwezig waren, was hij mijn voornaamste grondstofleverancier. Bij mijn krachtpatserijen op de kastdeuren, begonnen de op de uiterste rand staande beelden, geïrriteerd te hobbelen. Hun gezamenlijk gewicht aan gips was voldoende mij de geringe schedel te verpletteren. Hoe harder ik rukte, des te groter werd het lijfsgevaar. Er hing of schommelde mij een ramp boven het hoofd. Zoiets als het zwaard van Damocles.
Angstig naar boven blikkend, hield ik ze met een salvo schietgebedjes in bedwang en óp de kast. Het heeft mij al vroeg in wonderen doen geloven, want het lukte steeds.
De door mij zo vurig gehate kattenmenagerie van moeder, hebben mij tenslotte van het levensgevaar verlost.
Op een goede dag wist een grote herdershond met een intense hekel aan katten (dat had het beest van zijn moeder) zich valselijk toegang te verschaffen tot ons huis. Hij stortte zich pardoes op de poezen als een piranha op de blote kuiten van een indiaan. Daar deze vriendelijke visjes in alles de kaken zetten wat niet van beton of chroomstaal is, dacht ik een aardige vergelijking voor u te hebben gevonden. De katten vlogen in doodsangst op de kast en kletterden heel oneerbiedig de wankelmoedige naar beneden. Het gaf zo’n fraai geluid, dat de
herdershond met de staart tussen de benen over de horizon verdween.
Mijn religieus leventje had er echter geen deuk bij opgelopen. Daar waren andere machten en krachten voor nodig. Eén daarvan was mijnheer pastoor!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten