Mijn God was anders en wonderlijk genoeg vond en beleefde ik Hem zelden in de kerk, wat toch volgens de deskundigen, hét geijkte domicilie van het Opperwezen was. Soms echter kon ik toch vertrouwd dicht bij Hem zijn in die kerk, maar dan was ik daar alleen en door de ellendig lange rits Onze Vaders en Weesgegroetjes, die ik als penitentie ter reiniging van mijn zwarte ziel opgezadeld had gekregen, gedwongen lang te blijven. Zo’n groot aantal steeds dezelfde teksten, monotoon gepreveld, kon je, hoe taai ze ook waren, niet snel voor Gods aangezicht afraffelen.
Het is nooit bij mij opgekomen wat wij de Almachtige en de Maagd Maria op zo’n zaterdagmiddag aandeden. Die tweeëntwintig stuks zondige knapen, die gemiddeld tien gebeden, de meeste zonder oprecht berouw en tranen omhoog stuurden, hebben met die tweehonderdentwintig stuks wel een erg zware cijns op Hun geduld gelegd. Wij spraken ze uit, maar Zij móésten ze aanhoren!
Het werd vaak een latertje, vooral als ik de laatste biechteling was. In de winterse donkere dagen werd het langzaam schemerig onder de koepel en vulde duisternis de nissen. De hoge holle ruimte was gevuld met stilte. Door de hoge gebrandschilderde boogvensters achter het altaar, siepelde vermoeid het grauwe daglicht naar binnen. Voor het altaar gloeide het kleine, wankelende lichtje van het godlampje als een nietig rustgevend baken in de allengs dieper wordende duisternis. Van dat flakkerende vlammetje ging een wonderlijke vertroosting uit en
bracht vrede in mijn zondig hart. Dán voelde ik mij écht dicht bij God, die geacht werd te wonen in Zijn kleine gouden tabernakelhuisje boven het altaar. (Hoe hebben ze in hemelsnaam de Schepper van het heelal dáárin kunnen prakkiseren!)
Over Hem werd ontzettend veel gepraat. Maar betrouwbare informaties of afbeeldingen omtrent Zijn voorkomen werden door de voorlichters niet gegeven. Privé had ik een vage voorstelling van een oude man, gekleed in golvend wit gewaad tot aan de voeten, bliksemstralen schietend uit Zijn ogen, een brandend corona om het hoofd en een aureool van stralend wit haar. Zijn voeten rustten op een voetbank bespikkeld met fonkelende gouden sterren, een brede lichtende Melkwegband omgordde Zijn gewaad. Maar ik was niet zeker of dat beeld met de werkelijkheid zou kloppen.
Christus was anders. Hij had een zoet, lief, vrouwelijk gelaat, omkranst met golvend kastanjebruin haar, onwaarschijnlijk diep blauwe ogen, een korte, goed verzorgde baard en gekleed in smetteloos Omo-wit opperkleed, waardoorheen vaag de doffe rode gloed van Zijn hart glansde. In de zijde had Hij de wrede gapende wond, door een laffe lansknecht aan de Weerloze toegebracht en Hij wees er naar met een slanke, doorboorde kunstenaarshand.
Zo stond deze Jezus afgebeeld op de bidplaatjes, die mijnheer pastoor aan de brave kinderen in grote aantallen, maar mij in zuinige oplagen van een à twee stuks verstrekte.
Maar dat beeld van Hem was zo vals als een parelcollier van een tientje. Die Jezus was té mooi! Ook de kunstenaars die Hem zo hebben uitgebeeld, sloegen de plank ver mis. Zij hadden als model een misvormde, een door ziekte geteisterde moeten kiezen. Naar het signalement dat van Hem beschreven wordt in Jesaja 52:13-15 en 53:1-12. Misvormd, niet meer menselijk van gestalte. Iemand voor wie men het gelaat verbergt, een voorwerp tot ontzetting, geslagen, getekend, veracht en verlaten. Het aanzien van een verschoppeling, die
in een stal geboren werd. Die ons daardoor en door een onaanzienlijk uiterlijk leerde nederig te zijn. En…die al onze ziekten en pijnen op Zich had genomen! Hoe gaat zo’n Iemand er dan uit zien?
Dáárom werd Hij na de opstanding niet herkend. Zelfs niet door de apostelen, speciaal de ongelovige Thomas die pas geloofde toen hij zijn vinger in Zijn zijde had gelegd (Joh. 20:24-29) en Maria Magdalena die Jezus pas herkende aan …Zijn stem! (Joh. 20: 15-16). Hij had een geheel nieuw lichaam gekregen.
Als klein jongetje zat ik ’s zondags achter in de kerk op de armenbank. Vooraan de welgestelden. Wanneer de collecteschaal rondging, waren er patsers die een “knaak” (Bargoens voor rijksdaalder) daarop lieten kletteren. Het gaf een geluid, om met Simon Carmiggelt te spreken, “als een strijkbout in een wasteil”. Wát moesten die mensen in de kerk? Dachten zij God net zo te imponeren als de mensen?
Mijn kerkbezoek was nuttiger. Van de zich ook vervelende kameraadjes, leerde ik in een donker hoekje het edele kaartspel “Klaverjassen”. Dat mocht wel niet en menigmaal kregen wij een mep met de porstok (om slapende snurkers wakker te maken) van de kerkagent, herkenbaar aan een diagonale band lopend van schouder tot middel. Maar ik weet zeker dat wij daar áchterin minder goddeloos waren, dan die dure pieten vooraan!
Het wonderlijk was, en dat zal door voorgaande ontboezemingen verbazen, dat ik niet in God geloofde! Het woordje “geloven” vond ik zo’n raar, wankelmoedig weifeldingetje. Zo’n vlees noch vis groepje letters, die met elkaar aarzelden om voor de waarheid uit te komen. Een ongepast ding die in dat verband niet thuis hoorde, maar zich toch liet verbinden met gewichtige zaken van importantie en draagwijdte reikend naar de eeuwigheid en de grootste, diepste mysteries. Het opscheppertje hoorde daar niet bij. Toch werd die “halfslachtige”
veelvuldig en met grote stelligheid door de religieuze wegwijzers gebruikt. Dat lettergreepje bezigde ik nooit. Ik wíst met heel mijn tienjarige wijsheid zéker dat God bestond. En als je iets zeker weet, kun je “geloven” een schop geven.
Hoe? Kwee’nie. Zo maar. Ik kon het niet onder woorden brengen. Het was niet op indicatie van die geweldige pastoor. Als díé me had verteld dat hij zijn godje in een bureau la had zitten, had ik de man op slag geloofd. Zijn kleinzielig miezerig godje paste daar beslist in.
Maar mijn God was te groot. Te onuitsprekelijk. Dat voelde ik toen en nu nog. Hij liet Zich niet vangen en opsluiten in een kerkje.
Vaak dacht ik aan Hem. Midden in een woest Indianenspel kon ik plots stilvallen en met dromende ogen voor me uit staren. De vriendjes keken verbaasd naar hun speelkameraadje, die op slag onbruikbaar was geworden of het moest zijn voor Totempaal. Ze draaiden verwonderd om me heen en bekeken me nieuwsgierig of ik een stijf bevroren Eskimo was. Hoe kon ik hun vertellen hoe ik op zo’n moment onverwachts was vol gegleden met een wonderlijk weldadig gevoel en even aan Gods knieën had gestaan, luisterend naar een oeroud wijsje vol weemoed, door Hem aan mijn oor geneuried.
Soms vaart Hij in een mens en mag die spreken in woorden, die uit een verre, vreemde vaagheid tot hem komt, vanaf een plaats die met het verstand niet is te lokaliseren. Het bereikt hem in een fluistering die niet hoorbaar is, maar als een oud weemoedig wijsje neuriënd in het binnenste. Dan vormt zijn hand letters op papier en vaagt een lichte verwondering door het hart om de volheid en rijkdom van woorden die opwellen in de geest. Dát ervoer ik als komend van Hem. Het geheimzinnig vermogen om met woorden het hart te doen spreken.
Vaak dacht ik over dingen na die mij bij het godsdienstonderricht als zeker waren bijgebracht, maar waar ik diep in mijn hart het niet mee eens was. Maar ik wachtte mij er voor om aan de deskundige leraars, mijnheer pastoor, de meester enz. hierover vragen te stellen. Zo werd mij vroeg geleerd dat de val van Adam en Eva de grootste ramp in de geschiedenis was. Maar…zo dacht ik, als zij eens niet waren gevallen, wat zou er dán gebeurd zijn? Zij zouden een heleboel kindertjes gehad hebben en die kindertjes ook weer en die óók weer, enz. enz. Ik wist al vroeg dat bijvoorbeeld konijnen een heleboel jongen kunnen krijgen en als je die maar aan laat “rampetampen” (hun gang laat gaan) barsten ze hun hokken uit. Wel, Adam en Eva moesten op Gods bevel vruchtbaar zijn, maar de aarde was toch eigenlijk óók een groot konijnenhok? Dan was die val, waardoor de dood kwam, toch geen ramp? Anders waren er in 40 generaties 1.099,511,527,776 (Een biljoen, negen en negentig miljard, vijfhonderd elf miljoen, zeshonderd zevenentwintig duizend, zevenhonderd zesenzeventig) nakomelingen geweest!
God is almachtig, alwetend, alles van tevoren overziend, zonder lichaam of lichaamsdelen, leerden men mij. Maar waarom gebeurden er dan zoveel verschrikkelijke dingen als God alles vooruit wist en waarom deed Hij er niets aan? Waarom hadden wij een vrije wil en vrije keuze als God toch al vooruit wist wat wij gingen doen? Dan waren wij toch robots, voorgeprogrammeerd? En hoe kunnen wij geschapen zijn naar Zijn beeld en gelijkenis als Hij geen lichaam had?
Ook leerde ik op aardrijkskundeles dat er enorme watervallen waren die per minuut miljarden liters water naar beneden stortten. Waar kwam al dat water vandaan, vroeg ik mij af?
“Dat komt onder andere van smeltend sneeuw”, leerde men mij. Maar aan het beginpunt van de Niagara waterval en de Amazone rivier ligt geen sneeuw! Daar kwam bij dat ik in de schoolbijbel las en leerde dat water diep uit de aarde, de kolken der grote diepten, kwam. Zou dan de aarde één grote waterbol zijn, vroeg ik mij af?
Ik hield die vragen maar wijselijk voor mij omdat ik al vroeg had ingezien dat zulk soort vragen, die ook nog gesteld werden door een snotdalf, alleen maar narigheid opleverden.
Pas later, vele jaren later, heb ik dé antwoorden gevonden op mijn vele vragen en de waarheid der dingen ontdekt, het Vanwaar? Waartoe? Waarheen? En vooral het antwoord op de meest obsederende vraag: “Wat is de zin van het leven?”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten