De heer Jägers
Van één bijkomend vak op school, was ik zelf heilig overtuigd dat ik daarin tot de “uitklinkende”, om niet te zeggen, tot de allerbeste behoorde: zingen! Met een smeltend timbre en onaardse welluidendheid, kon ik liederen kwelen met een zo glaszuiver geluid, dat die de toehoorders met verplettering sloeg. Met weergaloos gemak liet ik de hoge en lage tonen als groene erwten door het keelgat rollen en kon met mijn blaasbalglongen een toon zó lang aanhouden dat de Juf en andere zangers van ongeduld begonnen te trappelen en mijn
verstikkingsdood vreesden.
De halve en hele noten, traps-, sprongs-, dalens- en klimmendsgewijs intervaleerde ik met een bekwaamheid of ik elke morgen in plaats van hagelslag zangzaad op de boterham nuttigde.
Nog hoor ik de oprechte verbazing in de stem van Rooie Sien, toen ik een solistische vertolking van een paar regels uit een in gruwelijk moeilijke toonzetting geplaatst lied gaf. Het was een werkje van Haydn.
“Hé! Jij kunt springen!” riep ze verrast. Daarmee bedoelde zij niet de befaamde vlooientechniek, maar mijn handigheid om de op de notenbalk op en neer springende noten, haarscherp bij hun bisjes en besjes, a’isjes en e’isjes te pakken. De “heidense” symfonie werd door de klasgenoten vermoord op een manier die de kunstenaar de ziel verscheurd zou hebben. Maar ik zong vlekkeloos de woeste notendans na, als een aap op een klimrek
Mijn eigendunk ging zo ver, dat ik tranen van ontroering in de ogen kreeg bij het aanhoren van ons stemgeluid wanneer ik met mijn zusje tweestemmig het schone lied: “klein vogelein op groene tak” uitschalde. Dat duet klok zo hartverscheurend schoon, dat de hond in luid gejammer losbarstte en met de kop op het vloerkleed bonkte.
Het kon niet uitblijven dat ik “ontdekt” werd door de eeuwig op talentenjacht sloffende oude koorleider, die de verantwoording droeg voor de wanklanken die het kerkkoor tijdens de gezongen Mis uitstootte. Hij heette mijnheer Jägers. Het was een narrig, kortaangebonden, door een geitensik ontsierd baasje, gekleed in streepjesbroek en zwarte billentikker. Om de mensen te doen geloven dat er ondanks het barbaars geluid van zijn koor, wel iets kunstzinnigs in hem stak, had hij zijn uitstekende adamsappel verstopt achter een artistiek flodderdasje. Met zijn klein, mager, ingedeukt vogelverschrikkerlichaam, gaf hij de toeschouwer een puntgave impressie van een door spijsverstopping geteisterde gier. Hij pruimde hevig en beet tijdens het zangonderricht fikse hompen van een staaf zwarte pruimtabak, die hij daarna met een zacht geknor van welbehagen weer opborg.
Het was een muzikaal manneke, die precies kon horen of er een ’n valse noot zong of dat het de fluit van beurtschipper Hoekie buiten in de gracht was. Ons, de leden van zijn knapenkoor, die vooral tijdens Kerstnacht, muzikaal onheil stichtten, sprak hij immer afgemeten en correct met “U” aan. Voor een schooljongen, die gewend was met “snotdalf”, “pummel” of “apenkop” aangesproken te worden, een strelende ervaring. Maar minder strelend waren de knallende oorvijgen, die hij, ondanks dat “U” wist uit te delen. Want hij dulde geen “spatsies” (Bargoens voor geintjes) Hij poogde met onverwoestbaar optimisme de razend moeilijke Gregoriaanse gezangen waarmee de Katholieke liturgie uiting aan haar wanhoop geeft, in onze stugge onmuzikale koppen te gieten.
Weigerden wij verbeten ons meester te maken van het Credo, - Kyrié Eleïson- Sanctus- Benedictus en andere toffe moppies, dan werd de man narrig. Hij trok zich aan de spaarzame grijze haren uit zijn zetel omhoog, gooide woest de vergeelde partituur in de lucht, dreef zijn neus tot tien centimeter afstand voor de onze en deelde in driftige bewoordingen, waarbij wij met tabakssap werden besputtert, mede dat we kannibalen waren met geen greintje besef voor de wonderbaarlijke schoonheid zijner oude gezangen.
Het speet me oprecht, maar wij zagen het zó niet zitten, temeer omdat in die dagen het schone cowboylied: “ouwe taaie, jippie, jippie hé!” razend populair was.
Van één bijkomend vak op school, was ik zelf heilig overtuigd dat ik daarin tot de “uitklinkende”, om niet te zeggen, tot de allerbeste behoorde: zingen! Met een smeltend timbre en onaardse welluidendheid, kon ik liederen kwelen met een zo glaszuiver geluid, dat die de toehoorders met verplettering sloeg. Met weergaloos gemak liet ik de hoge en lage tonen als groene erwten door het keelgat rollen en kon met mijn blaasbalglongen een toon zó lang aanhouden dat de Juf en andere zangers van ongeduld begonnen te trappelen en mijn
verstikkingsdood vreesden.
De halve en hele noten, traps-, sprongs-, dalens- en klimmendsgewijs intervaleerde ik met een bekwaamheid of ik elke morgen in plaats van hagelslag zangzaad op de boterham nuttigde.
Nog hoor ik de oprechte verbazing in de stem van Rooie Sien, toen ik een solistische vertolking van een paar regels uit een in gruwelijk moeilijke toonzetting geplaatst lied gaf. Het was een werkje van Haydn.
“Hé! Jij kunt springen!” riep ze verrast. Daarmee bedoelde zij niet de befaamde vlooientechniek, maar mijn handigheid om de op de notenbalk op en neer springende noten, haarscherp bij hun bisjes en besjes, a’isjes en e’isjes te pakken. De “heidense” symfonie werd door de klasgenoten vermoord op een manier die de kunstenaar de ziel verscheurd zou hebben. Maar ik zong vlekkeloos de woeste notendans na, als een aap op een klimrek
Mijn eigendunk ging zo ver, dat ik tranen van ontroering in de ogen kreeg bij het aanhoren van ons stemgeluid wanneer ik met mijn zusje tweestemmig het schone lied: “klein vogelein op groene tak” uitschalde. Dat duet klok zo hartverscheurend schoon, dat de hond in luid gejammer losbarstte en met de kop op het vloerkleed bonkte.
Het kon niet uitblijven dat ik “ontdekt” werd door de eeuwig op talentenjacht sloffende oude koorleider, die de verantwoording droeg voor de wanklanken die het kerkkoor tijdens de gezongen Mis uitstootte. Hij heette mijnheer Jägers. Het was een narrig, kortaangebonden, door een geitensik ontsierd baasje, gekleed in streepjesbroek en zwarte billentikker. Om de mensen te doen geloven dat er ondanks het barbaars geluid van zijn koor, wel iets kunstzinnigs in hem stak, had hij zijn uitstekende adamsappel verstopt achter een artistiek flodderdasje. Met zijn klein, mager, ingedeukt vogelverschrikkerlichaam, gaf hij de toeschouwer een puntgave impressie van een door spijsverstopping geteisterde gier. Hij pruimde hevig en beet tijdens het zangonderricht fikse hompen van een staaf zwarte pruimtabak, die hij daarna met een zacht geknor van welbehagen weer opborg.
Het was een muzikaal manneke, die precies kon horen of er een ’n valse noot zong of dat het de fluit van beurtschipper Hoekie buiten in de gracht was. Ons, de leden van zijn knapenkoor, die vooral tijdens Kerstnacht, muzikaal onheil stichtten, sprak hij immer afgemeten en correct met “U” aan. Voor een schooljongen, die gewend was met “snotdalf”, “pummel” of “apenkop” aangesproken te worden, een strelende ervaring. Maar minder strelend waren de knallende oorvijgen, die hij, ondanks dat “U” wist uit te delen. Want hij dulde geen “spatsies” (Bargoens voor geintjes) Hij poogde met onverwoestbaar optimisme de razend moeilijke Gregoriaanse gezangen waarmee de Katholieke liturgie uiting aan haar wanhoop geeft, in onze stugge onmuzikale koppen te gieten.
Weigerden wij verbeten ons meester te maken van het Credo, - Kyrié Eleïson- Sanctus- Benedictus en andere toffe moppies, dan werd de man narrig. Hij trok zich aan de spaarzame grijze haren uit zijn zetel omhoog, gooide woest de vergeelde partituur in de lucht, dreef zijn neus tot tien centimeter afstand voor de onze en deelde in driftige bewoordingen, waarbij wij met tabakssap werden besputtert, mede dat we kannibalen waren met geen greintje besef voor de wonderbaarlijke schoonheid zijner oude gezangen.
Het speet me oprecht, maar wij zagen het zó niet zitten, temeer omdat in die dagen het schone cowboylied: “ouwe taaie, jippie, jippie hé!” razend populair was.
Het bezong de geschiedenis van een cowboy:
vol levenslust en vuur,
die had aan dollars geen gebrek,
hij hield van de vrouwen, van whisky en avontuur
en de zon die scheen hem in zijn nek!Refrein; ouwe taaie, jippie, jippie hé, enz.
Helaas hij ging ten onder aan de listen van een verderfelijk vrouwspersoon, die zijn dollars er doorjoeg en als toppunt van gemeenheid óók nog zijn knol verkocht. Hij ziet dan geen andere uitweg door zich in een cel, waar het kreng hem ook nog in wist te loodsen, op te hangen!
De wijze Salomo wist het al, helaas de cowboy niet, dat bepaalde vrouwen een valstrik zijn, wier handen boeien en het hart een valnet is (Prediker 7:26).
Maar ondanks het droevig einde lag dit lied net éven lekkerder in het gehoor en tokkelde een stuk prettiger tegen de trommelvliezen, dan die verroeste tophits van hem. De droevige galmen waarop zijn liederen werden uitgekreund, maakte mij altijd zó melancholiek, dat ik ‘s avonds mijn prakkie niet lustte. En dát wou wat zeggen, want voor eten konden ze mij het nest uitjagen.
Maar goed, als hij meende dat hij ons zonder gevaar voor lynchpartij door verbolgen kerkgangers aan een uitvoering kon wagen, dreef hij ons, als een kudde geiten naar de kerk waar verstarde gelovigen klaarzaten voor de dingen die komen gingen. Wij gaven dan een nummer koorzang weg, die “klonk”! Hóé, moet u mij na al die jaren niet vragen. Het heeft geen zin oude verdrietigheden op te halen. De oude organist was barmhartig en deed zijn best het kabaal te overstemmen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten