maandag 25 februari 2013

Snippers van leven 50 - School en leerkrachten 2

Ook de “de Grootjes” uit de geschiedenis, zoals Alexander en Karel, vond ik knoerten van kerels. Met schitterende ogen en gloeiende oren luisterde ik ademloos als de meester vertelde hóé deze knapen de legers van tegenstanders in- en uit elkaar ramden en de droevige restanten op een klutsie bij elkaar veegden. De term, “in de pan hakken”, wat zij veelvuldig deden, lag zo lekker in het gehoor, net als “eikenhakblok”, “kantkoek”, “rammenas” en “karbonkel”. Hannibal met zijn olifanten en Atilla met zijn geklofte “Horde” konden er
anders óók wat van. Die liepen gladjes weg hele landen onder d’r platvoeten of ze op vakantie kwamen.

Die Napoleon met zijn hebberige “pik-in” natuur, vond ik maar matig. Temeer omdat wij door zijn toedoen nú nog opgescheept zitten met een verzameling Franse woorden waar een redelijk mens geen touw aan vast kan knopen, en die mij toen al, op die lagere school, danig de dampen aan deden. Want wát moest ik tijdens “dictee” (ook al zo’n zonderling) in vredesnaam beginnen met woorden als “adieu”, “abattoir”, “annonce”, “ampère”, “bagatel”, “bureau”, “balmasqué”, “bagage”, “cachot”, “cadans”, “cadeau”, “constant”, “contant” en “Eau de Cologne”? En dat waren nog maar een paar beginwoorden uit het alfabet. Door de rest heeft de ellendeling nog véél meer gehusseld. Pijn an me hoofd! Voor mij kon de Juf de “diarree” in d’r “directoire” krijgen en een fles “Eau de Cologne” voor de “mauvaise odeur”.
Toentertijd kon ik zulks allerminst “appreciëren” en vond ik het maar een kwalijke “affaire” wat die “seigneur” met  zijn “grande armee” ons had aangedaan. Had ik hem ooit een strobreed in de weg gelegd? Nou dan! “Soit” – goed. Laten we die Napoleon maar verder rustig laten verpulveren in zijn R.I.P.”Rot in planken” praalgraf, die hij nooit verdiend heeft en geen woorden aan hem vuil maken.

Aardrijkskunde kon mij sowieso ook een rotzorg zijn. Wij waren arm als de mieren, kruisingen tussen kerkratten en kale neten. In de nabije omgeving was al meer rottigheid dan mij lief was en hóé de ellende in andere landen er uit zag, interesseerde mij geen aap.
Het knusse ritsje namen: Hoogezand-Sappemeer-Zuidbroek-Scheemda-Winschoten, wilde ik nog wel onthouden, omdat het op een lekker dreuntje ging en omdat mijn ouwe heer vroeger in die streek had rondgekuierd, maar voor de rest vond ik die aardrijkskunde goed voor ouwe wijven en kerels met te veel geld, die met alle geweld hun steekneuzen over andermans grenzen moeten duwen. Daar kwam bij dat de oude landkaart aan de wand van het klaslokaal
bespikkeld was met vliegenkeutels. Dat vliegend ongedierte had er een massa dorpjes bijgedraaid, die er helemaal niet hoorden en waar zelfs Rijkswaterstaat geen flauw benul van had, laat staan een eenvoudige schooljongen. Hou dát maar eens uit elkaar. Afijn, “dreck darüber” om met de vliegen en de moffen te spreken. Aardrijkskunde was dus niet mijn favoriete leervak.

Wat dat wél was, was het onderdeel: “opstellen maken” uit het lessenpakket. De twee uren, die wij wekelijks daarvoor kregen, warenvoor mij altijd te kort. Diep gebogen, de punt van de tong uit de mond en met rood hoofd, pende ik zonder op of om te zien de meest fantastische verhalen neer. Als enige jongen in de klas, had ik toestemming tot vrije expressie. De zoete thema’s, die de anderen opkregen en waaromheen ze hun verhaaltjes moesten bouwen, verachtte ik diep. Ik goot mijn onderwerpen uit mijn fantasie op papier of koos stof uit de flarden, die in mijn geheugen waren blijven hangen van de wekelijkse drie stuiversroman waarop moeder geabonneerd was en die ik met rode oren placht te verslinden. De brokstukken voegde ik naar eigen fantasie aan elkaar en verzon een aannemelijk end aan de groteske drama’s vol graven, baronnen, boeven, schurken en onschuldige maagden. Want dát end vernam ik nimmer uit de prullerige blaadjes.
Uitgever en schrijver waren een listige overeenkomst aangegaan. De schrijver liet op het eind van het blaadje, op het hóógtepunt van spanning, waarop de snode dader op het punt stond te “sneven”(de smiecht ging bijna dood) of het arme meisje door de bruut met een beluste grijns op een rustbank was geworpen, de geboeide lezer in het ongewisse met de korte mededeling: “wordt vervolgd”. De uitgever zorgde dat prompt een week later, de zoveelste aflevering in de bus kwam, die, ná de verrassende ontknoping van de vorige, op het eind de van spanning sidderende lezer in nieuwe brandende nieuwsgierigheid stortte. Zo circuleerde het ding (als voorloper van de huidige soaps op TV met plastic mensen die bewegen) eindeloos met een groeiende stapel lijken en werd de rij, ternauwernood aan verkrachting ontkomen maagden, langer en langer. Heden ten dage zou dat niet meer opgaan. Waar voor den drommel haalt zo’n schrijver al die maagden vandaan?

Soms wist ik bij zo’n zelf verzonnen eind Rooie Sien, mijn lerares en oude vrijster, hevig te choqueren en in haar eerbare gevoelens te kwetsen, door een zéér gewaagd slot aan het verhaal te breien. Ik liet bijvoorbeeld de schurk hete, brandende kussen drukken in een kloppende blanke hals en zijn wellustige grijphanden roomwitte borsten ontbloten. Dat leek mij toen het toppunt van mannelijke laagheid. Wat de boef verder nog met het onschuldige wicht uit kon spoken, daar wist ik bij lange na het fijne niet van. Nog onbedorven van aard, vond ik het zo wel welletjes en “feberde” (Bargoens voor schrijven) er een enigszins aannemelijk slot aan. Ik liet bijvoorbeeld het verhaal uit gaan met een: “toen strekte de booswicht de hand naar het lichtsnoer, en alles werd duister”. Maar Rooie Sien, die uit hoofde van haar beroep, mijn opstellen las, dacht er het hare van.
Met een van emotie overslaande stem zei ze me eens, na weer eens het vage eind van zulk een broeierig verhaal vernomen te hebben: “In hemelsnaam, kun jij in vervolg niet een ander eind verzinnen aan je verhalen? Dit is geen doen”. Haar ogen schitterden daarbij vreemd en ze had een ongewone blos op haar wangen. De agitatie van de Juf heb ik nooit goed kunnen verklaren. Jaren later is de gedachte bij me opgekomen, dat ik het arme mens ondraaglijke erotische kwellingen moet hebben aangedaan met mijn zwoele verhalen. De literaire “coïtus”, die het verhaal zo aangenaam had kunnen besluiten, bleef uit, en kon niet anders dan een “onbevredigd” gevoel achterlaten.
Het blijven vage veronderstellingen. Het kan ook zijn dat ik in mijn argeloosheid de preutse dame elke keer een volle laag pornografische hagel tegen de maagdelijke boezem afvuurde en zij zich terecht gekrenkt voelde in haar eerbaarheid.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten