Wat kan ik nog meer vertellen van onze streken? Hoe wij het vat van Japie de Gooier, de Pieterolieboer en stadsomroeper, leeg lieten lopen en elkaar met schuimblussers bespoten tot we meer op sneeuwpoppen dan op jongens leken? Het ijskarretje van dikke Willem Krijkamp van de handrem afgooide, zodat die van de sluishelling de gracht in reed? Over hoe wij met onze katapults, waarmee wij scherpschutters waren, meer ruiten stuk schoten dan er ramen zaten in de Westlandse kassen? Meer dan wat ook richtten wij met dat geniepig speelgoed onheil en schade aan. Wij veroorzaakten bijna een jaarlijks tekort op de gemeentebegroting door het aantal straatlantarens die we stukschoten. Ko Ram, de gemeente-elektricien kon het op ’t laatst niet meer bijsloffen. Zo had hij een nieuwe lamp in gezet of…plof!!, daar spatte die weer uit elkaar, getroffen door een feilloos projectiel. Lucky Luke, de befaamde, altijd raak schietende cowboy, zouden wij met ons wapen geïmponeerd hebben. Wij raakten alles waar we naar keken, schoten een kruisspin uit zijn web en de steel van een sappige peer door als die te hoog hing om te pakken en eens, met een waarlijk magistraal schot de dure dobber van dove Henk Vuyst aan flarden. Het was een meesterschot. Feilloos afgevuurd. Met uiterste precisie gericht en doeltreffend op een uitgelezen moment.
Wij stonden op de sluisbrug. Zes meter lager zat Henk in zijn bootje. Een “saffie met weduwenhaar” (Bargoens voor sigaret met shag van de weduwe Van Nelle) bengelde aan zijn lip. Een reus van een vent, sterk als een buffel, maar doof als een kwartel. De man tuurde ingespannen naar de vuurrode punt van zijn prachtige verklikker. Het gelakte topje bewoog met korte rukjes driftig op en neer. Hij had béét! En niet zo zuinig ook. Nog even, en hij zou een “opsteker” krijgen, een zeker teken dat er een joekel van een kanjer aan zijn aas bezig was. De opsteker die hij verwachtte en die zijn dobber plat zou leggen, kwam nooit. Wat hij niet verwachtte, kwam wel. Een kort, fel geluid, tsják…tjóémp!!… En de mooie lange pendobber lag plots in twee stukken.
Achteraf bezien een misselijke streek, maar wij hebben als straf een onmetelijk eind, onmenselijk hard moeten lopen om de witgloeiende hengelaar vóór te blijven. Het is goed dat hij ons niet te pakken heeft gekregen. Die dove kon rámmen! Als die je een hengst verkocht, dan stond je kop levenslang haaks, geschikt om er mee om een hoek te gluren.
Ja, die dekselse Bikker. Wat een onmogelijk rotjongetje was dat. Hij kwam uit een gezin van rauwe, ruwe klanten. De moeder had hele en halve echtgenoten gehad. Het was een groot gezin met grote grove jongens, brutaal als boeven, frank en vrij levend zo het hen paste. Maar al met al niet kwaad van aard en solidair met andere arme drommels en in broederlijke genegenheid met elkaar verbonden.
Van hun moeder hielden ze van jong tot oud en wee de buitenstaander die één woord ten nadele van haar wist te zeggen. Gezamenlijk gingen zij voor haar door het vuur.
Een van hen vocht vóór de Duitsers en een stierf dóór de Duitsers.
De eerste, Volkert Oostwouder, had dienst genomen bij de SS. Lang voor iets bekend geworden was van de grote Jodenmoord, vertelde hij tijdens verlof, dat hij achter het front massa executies had bijgewoond. Het verbijsterde mij. Hij vertelde gezien te hebben dat grote groepen Joden levend begraven werden in een massagraf, die daarna met een tank werd aangewalst. Lange tijd daarna, zo vertelde hij, golfde de aarde nog steeds! Hij sneuvelde in Rusland.
Eén lid uit die familie wil ik naar voren halen, omdat die zo tragisch om het leven kwam, juist om zijn ongebreidelde vrijbuiters geest. Het was een vele jaren oudere broer van mijn vriend. In onze knapentijd al haast tot volwassenheid gegroeid. Hij liet zich niet temmen, door niets en door niemand. Hij was als een wilde roofvogel, die zich met sterke snavel en scherpe klauwen verdedigt tegen iedere belager. Iets van dat trotse, ongenaakbare dier had hij óók in zijn uiterlijk. De kromme haakneus als van een havik en diens scherpe waakzame ogen, die fel en onrustig onder de warrige wenkbrauwen flitsten. Hij had een mager, smal gelaat en door zijn korte krulhaar en de smalle, sterk gebogen neus, een uitgesproken Judaskop. Om zijn onberekenbaarheid en schorre, brommerige stem, werd hij de “Bromtol” genoemd. Een stuk speelgoed, dat de meest onverwachte wendingen kan maken. Zijn ontembare vrijheidsgeest was door niemand aan banden te leggen en hij liet zich door geen mens wat gezeggen. De roekeloze, die het tóch probeerde, werd door de Bromtol met verachtelijk neergetrokken mondhoeken, uitgemaakt voor alles wat lelijk was en kreeg het bijtende
advies: “Loop naar je ouwe moer!”
Werd hij eens om een of andere streek door een agent gegrepen, dan grauwde en gromde hij als een wild dier, schopte, krabde, beet en schold de wetsdienaar zo giftig uit, dat die hem haastig losliet. Vrees kende hij niet. Ook niet voor de Duitsers en hun laffe vazallen, die hij, gewoontegetrouw, zonder een blad voor de mond te nemen, hartgrondig naar hun respectievelijke, in ontucht levende moeders verwenste. Het kon niet uitblijven; hij werd opgepakt en door de Duitsers gefusilleerd. Zijn houding in de laatste ogenblikken van zijn leven, is niet bekend. Maar voor mij lijdt het geen twijfel, dat de ontembare, staand voor de lopen, tot het laatst toe zijn moordenaars verachtelijk heeft gehoond.
Wij stonden op de sluisbrug. Zes meter lager zat Henk in zijn bootje. Een “saffie met weduwenhaar” (Bargoens voor sigaret met shag van de weduwe Van Nelle) bengelde aan zijn lip. Een reus van een vent, sterk als een buffel, maar doof als een kwartel. De man tuurde ingespannen naar de vuurrode punt van zijn prachtige verklikker. Het gelakte topje bewoog met korte rukjes driftig op en neer. Hij had béét! En niet zo zuinig ook. Nog even, en hij zou een “opsteker” krijgen, een zeker teken dat er een joekel van een kanjer aan zijn aas bezig was. De opsteker die hij verwachtte en die zijn dobber plat zou leggen, kwam nooit. Wat hij niet verwachtte, kwam wel. Een kort, fel geluid, tsják…tjóémp!!… En de mooie lange pendobber lag plots in twee stukken.
Achteraf bezien een misselijke streek, maar wij hebben als straf een onmetelijk eind, onmenselijk hard moeten lopen om de witgloeiende hengelaar vóór te blijven. Het is goed dat hij ons niet te pakken heeft gekregen. Die dove kon rámmen! Als die je een hengst verkocht, dan stond je kop levenslang haaks, geschikt om er mee om een hoek te gluren.
Ja, die dekselse Bikker. Wat een onmogelijk rotjongetje was dat. Hij kwam uit een gezin van rauwe, ruwe klanten. De moeder had hele en halve echtgenoten gehad. Het was een groot gezin met grote grove jongens, brutaal als boeven, frank en vrij levend zo het hen paste. Maar al met al niet kwaad van aard en solidair met andere arme drommels en in broederlijke genegenheid met elkaar verbonden.
Van hun moeder hielden ze van jong tot oud en wee de buitenstaander die één woord ten nadele van haar wist te zeggen. Gezamenlijk gingen zij voor haar door het vuur.
Een van hen vocht vóór de Duitsers en een stierf dóór de Duitsers.
De eerste, Volkert Oostwouder, had dienst genomen bij de SS. Lang voor iets bekend geworden was van de grote Jodenmoord, vertelde hij tijdens verlof, dat hij achter het front massa executies had bijgewoond. Het verbijsterde mij. Hij vertelde gezien te hebben dat grote groepen Joden levend begraven werden in een massagraf, die daarna met een tank werd aangewalst. Lange tijd daarna, zo vertelde hij, golfde de aarde nog steeds! Hij sneuvelde in Rusland.
Eén lid uit die familie wil ik naar voren halen, omdat die zo tragisch om het leven kwam, juist om zijn ongebreidelde vrijbuiters geest. Het was een vele jaren oudere broer van mijn vriend. In onze knapentijd al haast tot volwassenheid gegroeid. Hij liet zich niet temmen, door niets en door niemand. Hij was als een wilde roofvogel, die zich met sterke snavel en scherpe klauwen verdedigt tegen iedere belager. Iets van dat trotse, ongenaakbare dier had hij óók in zijn uiterlijk. De kromme haakneus als van een havik en diens scherpe waakzame ogen, die fel en onrustig onder de warrige wenkbrauwen flitsten. Hij had een mager, smal gelaat en door zijn korte krulhaar en de smalle, sterk gebogen neus, een uitgesproken Judaskop. Om zijn onberekenbaarheid en schorre, brommerige stem, werd hij de “Bromtol” genoemd. Een stuk speelgoed, dat de meest onverwachte wendingen kan maken. Zijn ontembare vrijheidsgeest was door niemand aan banden te leggen en hij liet zich door geen mens wat gezeggen. De roekeloze, die het tóch probeerde, werd door de Bromtol met verachtelijk neergetrokken mondhoeken, uitgemaakt voor alles wat lelijk was en kreeg het bijtende
advies: “Loop naar je ouwe moer!”
Werd hij eens om een of andere streek door een agent gegrepen, dan grauwde en gromde hij als een wild dier, schopte, krabde, beet en schold de wetsdienaar zo giftig uit, dat die hem haastig losliet. Vrees kende hij niet. Ook niet voor de Duitsers en hun laffe vazallen, die hij, gewoontegetrouw, zonder een blad voor de mond te nemen, hartgrondig naar hun respectievelijke, in ontucht levende moeders verwenste. Het kon niet uitblijven; hij werd opgepakt en door de Duitsers gefusilleerd. Zijn houding in de laatste ogenblikken van zijn leven, is niet bekend. Maar voor mij lijdt het geen twijfel, dat de ontembare, staand voor de lopen, tot het laatst toe zijn moordenaars verachtelijk heeft gehoond.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten