maandag 25 februari 2013

Snippers van leven 52 – School en leerkrachten 4

De heer Jansen

Nog een meester heb ik gehad op die school met de eerwaardige naam: Sint Joseph. Die meester was een lang, dun en kleurloos figuur, droog en humorloos, steeds in een driedelig kostuum van dezelfde snit, patroon en kleur gekleed. Ik vermoedde dat hij er een aantal uit een, voordelig op de kop getikte rol stof, door een levensmoede kleermaker had laten snijden en die tegen elkaar afdroeg.
Hij was vrijgezel, ongeveer de leeftijd van Rooie Sien, maar tot een relatie tussen die twee is het nooit gekomen. Ook niet met Cootje, een oud meisje van om en nabij de dertig, zwart gelokt, onwrikbaar katholiek, dus schokbestendig maagd, waar dus “geen scheet op een plankje bij te timmeren was” (Bargoens voor iets onmogelijks proberen), dochter van een weduwe en sigarenwinkelierster bij wie hij een kamer had gehuurd. Mogelijks was hij geruisloos homofiel en wist hij zijn geaardheid meesterlijk voor het preutse stadje verborgen te houden, want in die dagen stond zo iemand in status net even onder een lustmoordenaar.

Iemand voor wie ik niet veel sympathie had en die ook weinig krassen in mijn geest heeft nagelaten. Van hem ontving ik eens een totaal niet verdiende straf. Iets waar ik vreemd genoeg tóch wel iets schuld aan droeg. Dat kwam namelijk door mijn hoogst vervelend vermogen om op de meest ongelegen tijdstippen, zonder dat daar reden toe was, hevig te blozen.

Een vervelende en ongewenste eigenschap, een curieuze capaciteit om ongewild het gelaat van nietszeggend wit, in fraai tomaatrood te veranderen. Het zal wel een plus of manco element geweest zijn, behorend of mankerend aan een doodlopend straatje van mijn kronkelig hersenlabyrint. Of een nozemachtig kwelduiveltje, grijnslachend zittend op mijn ziel als een relschoppende hippie op de Dam. Maar zoals die af en toe oprijzen om rotzooi te schoppen en agentje te pesten, zo kwam hij op momenten dat het mij niet, maar hem uitstekend schikte, opdraven met zijn rotgeintjes. Hij begon dan pesterig onder mijn hersenpan te zaniken van: “Hé joh, moet je nu niet een beetje gaan kleuren? Toe nou joh, het is er nu echt de tijd voor!”
Vaak kwam dan een ander, óók onder de schedel domicilie hebbend wezentje mij te hulp.
Het riep dan tot die treiterkop, helaas zonder veel stemverheffing: “Ach, toe nou, maak geen “stennis” (Bargoens voor ruzie maken) laat ‘m met rust!”
Maar het kleine rotduiveltje was een doordouwer en goed gebekt ook. Hij blafte mijn bondgenootje af, zodat die bedremmeld zweeg. Dan had hij vrij spel. Hij zat mij net zo lang op te jutten tot mijn hoofd aanvoelde of ik het uit een emmer gesmolten lood had teruggetrokken. Hulpeloos stond ik als een defect rood stoplicht voor schut, met de “pet voor de blote kont” (Bargoens voor beschaamd staan).


Levendig herinner ik mij die ochtend dat een weerzinwekkende ellendeling een goed uit de kluiten gewassen hondenkeutel in de lessenaar van meester Jansen had gedeponeerd. De man stelde de attractie niet op prijs en verlangde op luide toon te vernemen wíé hem dat geleverd had. Een redelijk verlangen. Het “corpus delict” gewikkeld in een vetvrij papiertje als een onappetijtelijke blikvanger naar het plafond van het klaslokaal stekend, loenste hij boosaardig de rij gniffelende koppen langs. U kunt het al raden. Zijn woedende blikken zogen zich vast op mijn pioenrode bol! Het kon niet missen. En waarlijk, ik was volmaakt, smetteloos onschuldig. Maar mijn vervloekte rooie kop sprak genadeloos het “guilty” uit.
Onbeschrijflijk en onzegbaar leed heeft het mij berokkend en ontzaggelijke verwoestingen aangericht in mijn, om in psychiatertermen te spreken: “psychische structuur”.

Maar goed, verder met Jansen. Wat ik mij wel herinner van hem was de onbegrijpelijke, miraculeuze wijze waarop hij booswichten, die achter zijn rug klierden, ginnegapten, de pias uithingen of op andere wijze de draak staken, kon betrappen. Met het voorfront diametraal naar de volstrekt argeloze, achter zijn rug gekke bekken trekkende scholier staand, kon hij opeens op de ballen van zijn voeten omscharnieren en de ontmaskerde bandiet ontving tot zijn onuitsprekelijke verbazing een klinkende oorvijg uit de “backhand” van de gebrilde schoolmeester, die een fractie van een seconde nog solide met de rug naar hem toegestaan had. Het was onverklaarbaar en het grensde aan het wonderbaarlijke. Maar zoals iedere goocheltruc op nep berust en verklaarbaar, zo was het ook met deze toverkunst.
Het geheim werd onthuld door “Duppie” (Rinus Dubelaar) een jochie met hetzelfde merk kijkinstrument als de meester. Het was een optische kwestie en een sluw gebruik maken van de reflecterende eigenschap der brillenglazen. De man droeg een dikke hoornen bril met speciaal geslepen lenzen. Het nauw merkbare gebaar waarmee hij met de hand een lens bedekte en zo een klein rond spiegeltje creëerde, ontging de zondaar, maar de daverende oorvijg niet!

Goed. Leuk geintje van brilleman. Maar wij gaan verder. Wij gaan eens kijken bij de bovenmeester

Geen opmerkingen:

Een reactie posten