maandag 25 februari 2013

Snippers van leven 53 - School en leerkrachten 5

De heer Clement

Die bovenmeester droeg de oude familienaam: “Clement”. Mogelijk was hij nazaat van Jan Clement, een wijs man en oud burgermeester van Naarden, die in 1572, naar een beschrijving van Lambertus Hortensius, door de Spanjaarden werd vermoord. Een grijzend persoon met een nadrukkelijke wijze van spreken. Hij kon om mij bedroefd het hoofd schudden. Dan keek hij me met zijn, toch wel vriendelijke bruine ogen achter de ronde brillenvenstertjes vandaan aan en sprak dan een van zijn befaamde volzinnen in de trant van:
“Het komt mij voor dat wij hier een biologisch verschijnsel ontwaren, waar kop noch staart aan te ontdekken is en welke, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, tot roemloos ondergaan gedoemd is”.
Dat gleed er net zo rustig, gladjes en zonder hapering uit als het snot uit de loopneus van dronken Kokkie, een verschrompeld, op jenever lopend timmermannetje. Er was geen spoor van boosheid in ’s mans stem. Met klinische nuchterheid stelde hij een wetenschappelijk bewezen feit vast en, of mijn op handen zijnde ondergang hem al dan niet met leedwezen vervulde, daar liet hij niets van blijken.
Ook mijn bezetenheid voor kauwgum, waardoor ik met traag malende kaken en bolle koon constant gelijkenis had met een lama, wist hij pittig en smeuïg te omschrijven. Hij wees naar mij en expliceerde aan de medeleerlingen als een gids op een rondleiding: “Hier zien we een wezen, behorend tot de orde der herkauwers. Opvallende eigenschap: het nuttigen van blok- en staafvormige stukjes besuikerd rubber. Het wordt gedreven door het verlangen de bankrekening van de heer Wrigley te spekken”. (Wrigley was een bekende Amerikaanse miljonair en kauwgumfabrikant).

Zijn retoriek spendeerde hij niet alleen in de klas. Tegen mijn moeder profeteerde hij eens in sombere bewoordingen: “Moedertje, moedertje,” en na een korte pauze in acht genomen te hebben waarbij hij haar vol deernis aanblikte, nogmaals, “Moedertje, wat zal jij met dit knaapje, waaraan gij het leven hebt geschonken, bloed van uw bloed, een hoop ellende beleven”.
Mijn vader, die uiteindelijk óók zijn aandeel aan mijn bloederigheid had geleverd, stond bij het aanhoren daarvan met gebogen hoofd terzijde, als een veroordeelde voor de bijl. Hij ontving een korte, krachtige handdruk, vergezeld van een, zo’n “sterkte kerel”-uitstralende blik, waarna de hoofdonderwijzer zich kort besloten met een ruk afkeerde en het verpletterde echtpaar alleen liet in hun smart.

In het, met kortgeknipt broshaar beplante hoofd, versierd met een gouden bril en fraai hoornen montuur, had de man, naast zijn rijen volzinnen, nog een fenomenale begaafdheid opgeborgen. Hij was een declamator van wereldklasse. Het noodlot dat hem voorbestemde hoofdonderwijzer te worden van een lager schooltje in een muf vestingstadje, had de mensheid een mimicus onthouden zoals die maar eens in een eeuw geboren wordt.
Weer beleef ik het “voorleesuur”. Dat was het summum van genot. Vooral als buiten de vroege winterschemering daalde en de koude hagelbuien tegen de ruiten roffelden. De grote zwarte vulkachel straalde zijn koesterende warmte door het lokaal en achter zijn rode micaogen gloeide het kolenvuur en strooide ’n zacht diffuse lichtgloed op de houten vloer.

Het “voorleesuur” was een evenement zonder weerga. Als hij met  zijn trage, vermoeide gebaar het boek uit de lessenaar had genomen en voor zich opengeslagen, dan monsterde hij eerst een tijdlang zwijgend zijn auditorium. Wij zaten roerloos. Volmaakt  kik-, hoest- en geluidloos. Zelfs Kareltje Mulder vergat zijn windjes en hield ze in zijn “knalpot” (Bargoens voor endeldarm).
Oh, dat aanvangsceremonieel! Het riep rillingen van voorgenot op over onze ruggen en wij knepen van spanning de billen tegen elkaar. Hij kuchte even, nam een klein slokje water uit zijn glas, streek de hand met een vermoeid gebaar over het voorhoofd… en dan klonk de stem op, even aarzelend nog, maar allengs aanzwellend diep en sonoor als een bronzen klok.
Ik zie hem en hoor hem weer. Die korte knikjes van het hoofd met de sterk gebogen neus. Het mimisch manipuleren met het gelaat en ogen, de brede humoristische mond, het soepel op en neer laten der zware donkere wenkbrauwen. Heel die prachtige expressie van hoofd en handen, gecombineerd met een volmaakte beheersing der stem, die beurtelings donker en dreigend, hol en verbaasd, opstijgend in toorn en twinkelend vrolijk klonk, al naar het verhaal zulks eiste, bond ons met de kabeltouwen van spanning weerloos op de bank.

Tijdens een verhaal over de barre tocht van Napoleon door Rusland en de verschrikkelijke lotgevallen van Jan, “de Hollandse Fuselier”, wist hij Hatsie-poep, een knaapje met hooikoorts, zo emotioneel door de sneeuw mee te slepen, dat deze in luid geween uitbrak.
Zijn stem en gebaren, formidabel acteertalent en de wijze waarop hij onze jongensharten daarmee bespeelde, het leeft diepgebeiteld voort in mijn herinnering. Voor onze verdwaasde ogen opende hij vensters en liet ons schouwen in verre, vreemde landen. Wij doolden aan boord van een piratenschip mee over de schuimende oceaan, incasseerden zonder blikken of blozen woeste sabelhouwen, vochten zware vuistgevechten uit met schurken en sloegen bandieten met machtige kaakslagen knock-out. Hij voerde ons mee langs diepe ravijnen en liet ons hangen boven gapende afgronden. Wij werden zonder een kik te geven gemarteld door Indianen en samen met giftige slangen opgesloten in het helse duister van een Egyptisch koningsgraf.

Ach ja, goede oude bovenmeester met je pessimistische kijk op mijn onbelangrijk persoontje en toekomstig levensbaantje; waar ben je gebleven? Eén ding blijft mij verder nog van hem bij. Een kort zinnetje dat hij eens tot mij sprak, nadat hij inzage had genomen in een van mijn fantastische opstellen. Hij sprak, maar met een stem waaruit klonk dat het hem vrijwel hetzelfde was als de eerder voorspelde roemloze ondergang:
“Toch geloof ik dat jij een schrijver wordt”.
Het werd op meewarige toon uitgesproken en hij schudde daarbij afkeurend het grijze hoofd.


Snippers van leven 52 – School en leerkrachten 4

De heer Jansen

Nog een meester heb ik gehad op die school met de eerwaardige naam: Sint Joseph. Die meester was een lang, dun en kleurloos figuur, droog en humorloos, steeds in een driedelig kostuum van dezelfde snit, patroon en kleur gekleed. Ik vermoedde dat hij er een aantal uit een, voordelig op de kop getikte rol stof, door een levensmoede kleermaker had laten snijden en die tegen elkaar afdroeg.
Hij was vrijgezel, ongeveer de leeftijd van Rooie Sien, maar tot een relatie tussen die twee is het nooit gekomen. Ook niet met Cootje, een oud meisje van om en nabij de dertig, zwart gelokt, onwrikbaar katholiek, dus schokbestendig maagd, waar dus “geen scheet op een plankje bij te timmeren was” (Bargoens voor iets onmogelijks proberen), dochter van een weduwe en sigarenwinkelierster bij wie hij een kamer had gehuurd. Mogelijks was hij geruisloos homofiel en wist hij zijn geaardheid meesterlijk voor het preutse stadje verborgen te houden, want in die dagen stond zo iemand in status net even onder een lustmoordenaar.

Iemand voor wie ik niet veel sympathie had en die ook weinig krassen in mijn geest heeft nagelaten. Van hem ontving ik eens een totaal niet verdiende straf. Iets waar ik vreemd genoeg tóch wel iets schuld aan droeg. Dat kwam namelijk door mijn hoogst vervelend vermogen om op de meest ongelegen tijdstippen, zonder dat daar reden toe was, hevig te blozen.

Een vervelende en ongewenste eigenschap, een curieuze capaciteit om ongewild het gelaat van nietszeggend wit, in fraai tomaatrood te veranderen. Het zal wel een plus of manco element geweest zijn, behorend of mankerend aan een doodlopend straatje van mijn kronkelig hersenlabyrint. Of een nozemachtig kwelduiveltje, grijnslachend zittend op mijn ziel als een relschoppende hippie op de Dam. Maar zoals die af en toe oprijzen om rotzooi te schoppen en agentje te pesten, zo kwam hij op momenten dat het mij niet, maar hem uitstekend schikte, opdraven met zijn rotgeintjes. Hij begon dan pesterig onder mijn hersenpan te zaniken van: “Hé joh, moet je nu niet een beetje gaan kleuren? Toe nou joh, het is er nu echt de tijd voor!”
Vaak kwam dan een ander, óók onder de schedel domicilie hebbend wezentje mij te hulp.
Het riep dan tot die treiterkop, helaas zonder veel stemverheffing: “Ach, toe nou, maak geen “stennis” (Bargoens voor ruzie maken) laat ‘m met rust!”
Maar het kleine rotduiveltje was een doordouwer en goed gebekt ook. Hij blafte mijn bondgenootje af, zodat die bedremmeld zweeg. Dan had hij vrij spel. Hij zat mij net zo lang op te jutten tot mijn hoofd aanvoelde of ik het uit een emmer gesmolten lood had teruggetrokken. Hulpeloos stond ik als een defect rood stoplicht voor schut, met de “pet voor de blote kont” (Bargoens voor beschaamd staan).


Levendig herinner ik mij die ochtend dat een weerzinwekkende ellendeling een goed uit de kluiten gewassen hondenkeutel in de lessenaar van meester Jansen had gedeponeerd. De man stelde de attractie niet op prijs en verlangde op luide toon te vernemen wíé hem dat geleverd had. Een redelijk verlangen. Het “corpus delict” gewikkeld in een vetvrij papiertje als een onappetijtelijke blikvanger naar het plafond van het klaslokaal stekend, loenste hij boosaardig de rij gniffelende koppen langs. U kunt het al raden. Zijn woedende blikken zogen zich vast op mijn pioenrode bol! Het kon niet missen. En waarlijk, ik was volmaakt, smetteloos onschuldig. Maar mijn vervloekte rooie kop sprak genadeloos het “guilty” uit.
Onbeschrijflijk en onzegbaar leed heeft het mij berokkend en ontzaggelijke verwoestingen aangericht in mijn, om in psychiatertermen te spreken: “psychische structuur”.

Maar goed, verder met Jansen. Wat ik mij wel herinner van hem was de onbegrijpelijke, miraculeuze wijze waarop hij booswichten, die achter zijn rug klierden, ginnegapten, de pias uithingen of op andere wijze de draak staken, kon betrappen. Met het voorfront diametraal naar de volstrekt argeloze, achter zijn rug gekke bekken trekkende scholier staand, kon hij opeens op de ballen van zijn voeten omscharnieren en de ontmaskerde bandiet ontving tot zijn onuitsprekelijke verbazing een klinkende oorvijg uit de “backhand” van de gebrilde schoolmeester, die een fractie van een seconde nog solide met de rug naar hem toegestaan had. Het was onverklaarbaar en het grensde aan het wonderbaarlijke. Maar zoals iedere goocheltruc op nep berust en verklaarbaar, zo was het ook met deze toverkunst.
Het geheim werd onthuld door “Duppie” (Rinus Dubelaar) een jochie met hetzelfde merk kijkinstrument als de meester. Het was een optische kwestie en een sluw gebruik maken van de reflecterende eigenschap der brillenglazen. De man droeg een dikke hoornen bril met speciaal geslepen lenzen. Het nauw merkbare gebaar waarmee hij met de hand een lens bedekte en zo een klein rond spiegeltje creëerde, ontging de zondaar, maar de daverende oorvijg niet!

Goed. Leuk geintje van brilleman. Maar wij gaan verder. Wij gaan eens kijken bij de bovenmeester

Snippers van leven 51 - School en leerkrachten 3

De turftrapper

Toen ik tot mijn verbazing was overgegaan, ondanks vieren en vijven op het rapport, belandde ik bij de Turftrapper. Een leraar met een Hercules gestalte. Breed in de schouders en met een stierennek, het vierkante hoofd bedekt met krulhaar. De man had constant hoofdpijn en een zeer gevoelig reukorgaan. Het was gewoon niet menselijk meer, zó goed als hij kon ruiken. Naar mijn vaste overtuiging moet zijn stamboom in de verre oertijd zich gekruist hebben met die van een bloedhond, hetgeen het griezelig vermogen om allerlei geurtjes van
veraf op te snuffelen zou verklaren. Hoe dan ook, het maakte hem beklagenswaardig kwetsbaar voor de minder frisse luchtjes die jongens in een klas bezitten of produceerden. Het aroma van onze “broekhoest” (Bargoens voor windjes) bracht hem in staat van hevige opwinding. Verklaarbaar, daar zijn buitengewone reukzin hem in staat stelde extravagant van onze excrementen gassen te genieten. Werd het gerot hem te gortig, dan sprong hij met een knetterende vloek en opengesperde neusgaten achter zijn lessenaar vandaan en begon op
handen en knieën, als een alerte jachthond een snuffelspeurtocht langs de banken.
In negen van de tien gevallen bleek de penetrante geur afkomstig uit Rooie Kareltje, een knulletje met een ongehoord scheikundig functionerend darmgestelte. Hij kon daaruit kwalijke gassen doen ontsnappen die je de adem afsneden. Een grote buil was dat joch, gevuld met winden, die hij op bestelling en maat kon afleveren. Was de schuldige “gesteld” door speurhond Turftrapper, dan apporteerde deze hem aan een oor naar de lokaaldeur. De ongelukkige werd gedwongen door middel van die deur een primitief ventilatiesysteem inwerking te stellen. Geruime tijd zwiepte de deur op handkracht heen en weer, open en dicht, net zo lang tot de atmosfeer gezuiverd was. Onderwijl sprak de verbitterde leraar de dader misprijzend toe, hoonde hem en zijn stankverwekkende eigenschap en verwenste terloops diens vader wiens goddelijke vijf minuten zo’n mislukte stankfabrikant had opgeleverd.

Toch was mijnheer van Grevenbroek, zoals zijn ware naam luidde, geen kwaaie vent en ik mocht hem graag. Als hij niet gekweld werd door hoofdpijn of nare luchtjes, bleek deze meester een uitermate geschikt en gemoedelijk man.
Zijn verjaardag was altijd een onvergetelijke gebeurtenis en nu, jaren later, kan ik met een glimlach terugdenken aan zo’n fantastische dag, waarnaar wij weken tevoren reikhalzend uit zagen. Op zo’n legendarische dag werd er getrakteerd op “bommen”. Dat waren onwaarschijnlijk lekkere bruidssuikers in gekleurd crêpepapier en met rood lint samenbonden. Wij kregen de man een bom van een half pond, gevuld met die smeltende zaligheden. Het werd gelardeerd met Kwatta-repen en besproeid met ranja met een rietje. Op zo’n dag werd er voorgelezen, gestoeid en spelletjes gedaan en mochten wij alles wat normaal door bovenmeester en onze Lieve Heer verboden was. Bij zo’n gelegenheid gaf hij een staaltje van zijn kracht door een demonstratie “Gewichtheffen” met een zware schoolbank weg te geven. Het bezorgde ons veel plezier, daar hij, vóór zijn krachtpatserij verzuimd had eerst de inktpotjes te verwijderen. Hulpeloos, met de zware bank boven het hoofd, onderging hij de sensatie van koele stromen inkt, die bereidwillig in de mouwen van zijn nieuwe overhemd en dito zomerkostuum verdween. Zijn fraaie lichte pak heeft nadien nimmer meer zijn forse tors omspannen.

Maar als je de grimmige woede van die man wist op te wekken, dan kon hij je “tremmen” (Bargoens voor pak slaag) dat de rook er afvloog. Door zijn enorme lichaamskracht kregen zijn meppen een “nabrander”-effect en was hij in staat deuken in je zitvlak te hameren. Je zat dan voor de rest van de dag met het probleem hóe je het moest klaarspelen om naast je brandend schrijnende kont te gaan zitten.
Het verraderlijke was de gemoedelijke wijze waarop zo’n strafsanctie begon. Hij stuurde het slachtoffer zelf op strafexpeditie uit, door die vanaf zijn lessenaar fabuleus trefzeker een krijtborsteltje naar het hoofd te werpen. Nog nooit heb ik hem zien missen. Met zijn grandioze werptechniek kon hij iedere met een boemerang klungelende Australische inboorling beschaamd achter de bosjes te kakken zetten. Maar het boemerangborsteltje kon hij niet op eigen kracht terug laten keren. Dát niet. Geen bezwaar. Minzaam nodigde hij de delinquent uit het projectiel even terug te komen brengen. Ook het verzoek om te bukken werd uiterst beminnelijk en beleefd gedaan. Hierna nam de expediteur een paar lellen in ontvangst, die hem deden jodelen van pijn. De rampzalige kon dan gedurende lange tijd op zijn verschroeide billen nagenieten van deze intense ervaring.

Dat was de Turftrapper. Een man, die ik veel later, toen het kaki-uniform mijn gestalte dekte, nog eens ontmoette. Zijn korte krulhaar was grijs geworden en de machtige gestalte iets gebogen in de brede schouders. Maar verder was hij precies dezelfde. De goeie ouwe Turftrapper, de bijnaam die hij had gekregen omdat hij in vlagen van woede kon stampen als een bronstige stier. Een beangstigend gezicht, omdat hij dan, net als dat dier tot een dolle aanval kon overgaan.
Veel begrijpen is veel vergeven. Hadden wij, schooljongens, toen geweten van de martelende hoofdpijnen waardoor deze geweldige man werd gekweld en die hij met leeuwenmoed doorstond en voor ons verborg, dan hadden wij hem heel anders beoordeeld en (misschien) behandeld. Nu stond hij mij even, na mijn begroeting, wat vaag verwonderd aan te zien. Hij liet zijn geest langs het kaartsysteem van het geheugen sloffen en vond toen de bak waarin ik was opgeborgen.
“O, ja!!!” loeide hij, “Nou ken ik je weer! Jongetje, wat was jíj een rotzak!! Enorm, wat een ellendeling!” Maar hij grijnsde daarbij breed en schudde me langdurig de hand.


Snippers van leven 50 - School en leerkrachten 2

Ook de “de Grootjes” uit de geschiedenis, zoals Alexander en Karel, vond ik knoerten van kerels. Met schitterende ogen en gloeiende oren luisterde ik ademloos als de meester vertelde hóé deze knapen de legers van tegenstanders in- en uit elkaar ramden en de droevige restanten op een klutsie bij elkaar veegden. De term, “in de pan hakken”, wat zij veelvuldig deden, lag zo lekker in het gehoor, net als “eikenhakblok”, “kantkoek”, “rammenas” en “karbonkel”. Hannibal met zijn olifanten en Atilla met zijn geklofte “Horde” konden er
anders óók wat van. Die liepen gladjes weg hele landen onder d’r platvoeten of ze op vakantie kwamen.

Die Napoleon met zijn hebberige “pik-in” natuur, vond ik maar matig. Temeer omdat wij door zijn toedoen nú nog opgescheept zitten met een verzameling Franse woorden waar een redelijk mens geen touw aan vast kan knopen, en die mij toen al, op die lagere school, danig de dampen aan deden. Want wát moest ik tijdens “dictee” (ook al zo’n zonderling) in vredesnaam beginnen met woorden als “adieu”, “abattoir”, “annonce”, “ampère”, “bagatel”, “bureau”, “balmasqué”, “bagage”, “cachot”, “cadans”, “cadeau”, “constant”, “contant” en “Eau de Cologne”? En dat waren nog maar een paar beginwoorden uit het alfabet. Door de rest heeft de ellendeling nog véél meer gehusseld. Pijn an me hoofd! Voor mij kon de Juf de “diarree” in d’r “directoire” krijgen en een fles “Eau de Cologne” voor de “mauvaise odeur”.
Toentertijd kon ik zulks allerminst “appreciëren” en vond ik het maar een kwalijke “affaire” wat die “seigneur” met  zijn “grande armee” ons had aangedaan. Had ik hem ooit een strobreed in de weg gelegd? Nou dan! “Soit” – goed. Laten we die Napoleon maar verder rustig laten verpulveren in zijn R.I.P.”Rot in planken” praalgraf, die hij nooit verdiend heeft en geen woorden aan hem vuil maken.

Aardrijkskunde kon mij sowieso ook een rotzorg zijn. Wij waren arm als de mieren, kruisingen tussen kerkratten en kale neten. In de nabije omgeving was al meer rottigheid dan mij lief was en hóé de ellende in andere landen er uit zag, interesseerde mij geen aap.
Het knusse ritsje namen: Hoogezand-Sappemeer-Zuidbroek-Scheemda-Winschoten, wilde ik nog wel onthouden, omdat het op een lekker dreuntje ging en omdat mijn ouwe heer vroeger in die streek had rondgekuierd, maar voor de rest vond ik die aardrijkskunde goed voor ouwe wijven en kerels met te veel geld, die met alle geweld hun steekneuzen over andermans grenzen moeten duwen. Daar kwam bij dat de oude landkaart aan de wand van het klaslokaal
bespikkeld was met vliegenkeutels. Dat vliegend ongedierte had er een massa dorpjes bijgedraaid, die er helemaal niet hoorden en waar zelfs Rijkswaterstaat geen flauw benul van had, laat staan een eenvoudige schooljongen. Hou dát maar eens uit elkaar. Afijn, “dreck darüber” om met de vliegen en de moffen te spreken. Aardrijkskunde was dus niet mijn favoriete leervak.

Wat dat wél was, was het onderdeel: “opstellen maken” uit het lessenpakket. De twee uren, die wij wekelijks daarvoor kregen, warenvoor mij altijd te kort. Diep gebogen, de punt van de tong uit de mond en met rood hoofd, pende ik zonder op of om te zien de meest fantastische verhalen neer. Als enige jongen in de klas, had ik toestemming tot vrije expressie. De zoete thema’s, die de anderen opkregen en waaromheen ze hun verhaaltjes moesten bouwen, verachtte ik diep. Ik goot mijn onderwerpen uit mijn fantasie op papier of koos stof uit de flarden, die in mijn geheugen waren blijven hangen van de wekelijkse drie stuiversroman waarop moeder geabonneerd was en die ik met rode oren placht te verslinden. De brokstukken voegde ik naar eigen fantasie aan elkaar en verzon een aannemelijk end aan de groteske drama’s vol graven, baronnen, boeven, schurken en onschuldige maagden. Want dát end vernam ik nimmer uit de prullerige blaadjes.
Uitgever en schrijver waren een listige overeenkomst aangegaan. De schrijver liet op het eind van het blaadje, op het hóógtepunt van spanning, waarop de snode dader op het punt stond te “sneven”(de smiecht ging bijna dood) of het arme meisje door de bruut met een beluste grijns op een rustbank was geworpen, de geboeide lezer in het ongewisse met de korte mededeling: “wordt vervolgd”. De uitgever zorgde dat prompt een week later, de zoveelste aflevering in de bus kwam, die, ná de verrassende ontknoping van de vorige, op het eind de van spanning sidderende lezer in nieuwe brandende nieuwsgierigheid stortte. Zo circuleerde het ding (als voorloper van de huidige soaps op TV met plastic mensen die bewegen) eindeloos met een groeiende stapel lijken en werd de rij, ternauwernood aan verkrachting ontkomen maagden, langer en langer. Heden ten dage zou dat niet meer opgaan. Waar voor den drommel haalt zo’n schrijver al die maagden vandaan?

Soms wist ik bij zo’n zelf verzonnen eind Rooie Sien, mijn lerares en oude vrijster, hevig te choqueren en in haar eerbare gevoelens te kwetsen, door een zéér gewaagd slot aan het verhaal te breien. Ik liet bijvoorbeeld de schurk hete, brandende kussen drukken in een kloppende blanke hals en zijn wellustige grijphanden roomwitte borsten ontbloten. Dat leek mij toen het toppunt van mannelijke laagheid. Wat de boef verder nog met het onschuldige wicht uit kon spoken, daar wist ik bij lange na het fijne niet van. Nog onbedorven van aard, vond ik het zo wel welletjes en “feberde” (Bargoens voor schrijven) er een enigszins aannemelijk slot aan. Ik liet bijvoorbeeld het verhaal uit gaan met een: “toen strekte de booswicht de hand naar het lichtsnoer, en alles werd duister”. Maar Rooie Sien, die uit hoofde van haar beroep, mijn opstellen las, dacht er het hare van.
Met een van emotie overslaande stem zei ze me eens, na weer eens het vage eind van zulk een broeierig verhaal vernomen te hebben: “In hemelsnaam, kun jij in vervolg niet een ander eind verzinnen aan je verhalen? Dit is geen doen”. Haar ogen schitterden daarbij vreemd en ze had een ongewone blos op haar wangen. De agitatie van de Juf heb ik nooit goed kunnen verklaren. Jaren later is de gedachte bij me opgekomen, dat ik het arme mens ondraaglijke erotische kwellingen moet hebben aangedaan met mijn zwoele verhalen. De literaire “coïtus”, die het verhaal zo aangenaam had kunnen besluiten, bleef uit, en kon niet anders dan een “onbevredigd” gevoel achterlaten.
Het blijven vage veronderstellingen. Het kan ook zijn dat ik in mijn argeloosheid de preutse dame elke keer een volle laag pornografische hagel tegen de maagdelijke boezem afvuurde en zij zich terecht gekrenkt voelde in haar eerbaarheid.


Snippers van leven 49 - School en leerkrachten 1

Op school blonk ik uit in alle dingen, die niet deugden. De plaats waar kinderen de fundamentele beginselen worden bijgebracht, zoals het wel en wee van vorstenhuizen, de data van hun verschijnen en verdwijnen, de vorsten en graven, de streken die ze uithaalden en de slagen die ze uitdeelden, het kundig leren goochelen met cijfers, die geteld, vermenigvuldigd, af-, opgetrokken en gebroken dienden te worden, het artistiek dun en dik op en neer halen van letters op onschuldig gelijnd papier, aardrijkskunde enz, benutte ik voor totaal andere zaken dan welmenende leraars voor ogen stonden. Van de geschiedenislessen wilde ik nog wel dát aannemen wat ik interessant, sympathiek, stoer of indrukwekkend vond.

Zo hadden de oude Batavieren mijn volle sympathie. Ik vond hen en hun manier van leven ronduit “tof” (Bargoens voor goed-fijn). Een levenswijze, die dicht stond bij de fel bewonderde Indianen, kon niet anders dan mijn hoogste aandacht en achting genieten en liet niet na sterk op mijn verbeelding te werken. Alleen al het stoute stukje die ze uithaalden door simpelweg in holle boomstammen de Rijn af te zakken, genoot mijn volle bewondering. Zelf was ik ook varensgezel. Ik bezat een wrak vlotje samengesteld uit een paar lege olievaten en wat planken waarmee ik mij kundig door het grachtje wist voort te bewegen. Maar in een holle boomstam op een woeste rivier te dobberen, dáár moest je toch wel lef voor hebben.
Daarbij kwam dat deze primitieve mensen al een bijzonder fijn gevoel voor juiste verhoudingen hadden. De mannen hádden en de vrouwen wísten hun plaats! De verdeling der arbeidstaken, de plaats der vrouw, etc. werd zonder veel rompslomp of interventie van Vakbonden, Justitionele of Emancipatie organen opgelost. De vrouwen bewerkten het land, kookten en naaiden. De mannen jaagden, visten en voerden oorlog. En dat was dat. Een uiterst symphatieke werkverdeling!
Op gezette tijden verhuisde vrouwlief wel eens naar de behuizing van buurman, al naar gelang lot en dobbelsteen dat beslist had. Dat gaf grote voordelen. Een man liep nooit kans levenslang aan een kneusje vast te blijven zitten. Wat handig manipuleren met de dobbelstenen, de ander met  “volle bak” of “kassie zes” laten winnen, en…de tegenpartij zat met het vrouwmens in zijn hut en maag. Geen gedoe van echt – en boedelscheiding, gehaaide advocaten en alimentatie. De vrouw ving “nebbisj” (Bargoens voor helemaal niets) en de oude Batavier kwam er met ’n koopje vanaf.

Jagen en vissen, ’s avonds om de gloed van een kampvuur geschaard, een fikse wildbout in de ene en de met bier gevulde schedel van een gewezen vijand losjes in de andere hand, dát waren zaken die appelleerden aan mijn romantisch jongenshart, ja laten niet na zelfs nu nog heimwee en verlangen op te roepen naar die verre goede tijd, vóór de noodlottige ingrepen der Romeinen in de geschiedenis én de tragische verwisseling der rollen in latere tijd.
Dat die Romeinen deze prettige gang van zaken verstoorden, vond ik ronduit min. Waar bemoeiden zij zich mee? Het ging toch goed?
 “Nee”, riepen die oude Italianen, “Het is knudde dat getob van jullie. Open kampvuur? Waardeloos! Dat geeft maar roet, rook en tranende ogen. Van voren bak je en van achteren bevries je. Wij leveren jullie een centrale verwarmingssysteempje voor een zacht prijsje. En ook nog een andere waterleiding, die veel beter is dan dat gesop van jullie. En als je nu héél braaf bent, leren we ook nog de beginselen van de wegenbouw. Dat gebagger met de blote”kakkies” (Bargoens voor voeten) door die kouwe modder, is dan ook afgelopen.”
Maar het zachte prijsje was de vrijheid! En ze moesten er zélf voor werken. De slimme oude spaghetti-eters, vertélden alleen maar hóe het geflikt moest worden, maar staken zelf geen hand uit!

Toen zij de brave Batavieren ook nog het advies gaven hun kinderen op te sluiten in scholen, in plaats van ze rond te laten dalven in de vrije natuur, konden ze helemaal m’n neus uit. Ja, het waren goocheme jongens, die voorlopers van de hedendaagse hoge heren uit de politieke, industriële en reclamewereld. Ze hadden al vroeg in het snotje dat je beter een ander kunt laten werken dan het zelf doen.
Maar laten we afstappen van de tragische lotgevallen der voorvaderen van de huidige kudde loonslaven en door reclame verdoolde tijdgenoten.
 

Snippers van mijn leven 48 - De Bikker en zijn familie

Wat kan ik nog meer vertellen van onze streken? Hoe wij het vat van Japie de Gooier, de Pieterolieboer en stadsomroeper, leeg lieten lopen en elkaar met schuimblussers bespoten tot we meer op sneeuwpoppen dan op jongens leken? Het ijskarretje van dikke Willem Krijkamp van de handrem afgooide, zodat die van de sluishelling de gracht in reed? Over hoe wij met onze katapults, waarmee wij scherpschutters waren, meer ruiten stuk schoten dan er ramen zaten in de Westlandse kassen? Meer dan wat ook richtten wij met dat geniepig speelgoed onheil en schade aan. Wij veroorzaakten bijna een jaarlijks tekort op de gemeentebegroting door het aantal straatlantarens die we stukschoten. Ko Ram, de gemeente-elektricien kon het op ’t laatst niet meer bijsloffen. Zo had hij een nieuwe lamp in gezet of…plof!!, daar spatte die weer uit elkaar, getroffen door een feilloos projectiel. Lucky Luke, de befaamde, altijd raak schietende cowboy, zouden wij met ons wapen geïmponeerd hebben. Wij raakten alles waar we naar keken, schoten een kruisspin uit zijn web en de steel van een sappige peer door als die te hoog hing om te pakken en eens, met een waarlijk magistraal schot de dure dobber van dove Henk Vuyst aan flarden. Het was een meesterschot. Feilloos afgevuurd. Met uiterste precisie gericht en doeltreffend op een uitgelezen moment.
Wij stonden op de sluisbrug. Zes meter lager zat Henk in zijn bootje. Een “saffie met weduwenhaar” (Bargoens voor sigaret met shag van de weduwe Van Nelle) bengelde aan zijn lip. Een reus van een vent, sterk als een buffel, maar doof als een kwartel. De man tuurde ingespannen naar de vuurrode punt van zijn prachtige verklikker. Het gelakte topje bewoog met korte rukjes driftig op en neer. Hij had béét! En niet zo zuinig ook. Nog even, en hij zou een “opsteker” krijgen, een zeker teken dat er een joekel van een kanjer aan  zijn aas bezig was. De opsteker die hij verwachtte en die zijn dobber plat zou leggen, kwam nooit. Wat hij niet verwachtte, kwam wel. Een kort, fel geluid, tsják…tjóémp!!… En de mooie lange pendobber lag plots in twee stukken.
Achteraf bezien een misselijke streek, maar wij hebben als straf een onmetelijk eind, onmenselijk hard moeten lopen om de witgloeiende hengelaar vóór te blijven. Het is goed dat hij ons niet te pakken heeft gekregen. Die dove kon rámmen! Als die je een hengst verkocht, dan stond je kop levenslang haaks, geschikt om er mee om een hoek te gluren.

Ja, die dekselse Bikker. Wat een onmogelijk rotjongetje was dat. Hij kwam uit een gezin van rauwe, ruwe klanten. De moeder had hele en halve echtgenoten gehad. Het was een groot gezin met grote grove jongens, brutaal als boeven, frank en vrij levend zo het hen paste. Maar al met al niet kwaad van aard en solidair met andere arme drommels en in broederlijke genegenheid met elkaar verbonden.
Van hun moeder hielden ze van jong tot oud en wee de buitenstaander die één woord ten nadele van haar wist te zeggen. Gezamenlijk gingen zij voor haar door het vuur.
Een van hen vocht vóór de Duitsers en een stierf dóór de Duitsers.
De eerste, Volkert Oostwouder, had dienst genomen bij de SS. Lang voor iets bekend geworden was van de grote Jodenmoord, vertelde hij tijdens verlof, dat hij achter het front massa executies had bijgewoond. Het verbijsterde mij. Hij vertelde gezien te hebben dat grote groepen Joden levend begraven werden in een massagraf, die daarna met een tank werd aangewalst. Lange tijd daarna, zo vertelde hij, golfde de aarde nog steeds! Hij sneuvelde in Rusland.

Eén lid uit die familie wil ik naar voren halen, omdat die zo tragisch om het leven kwam, juist om zijn ongebreidelde vrijbuiters geest. Het was een vele jaren oudere broer van mijn vriend. In onze knapentijd al haast tot volwassenheid gegroeid. Hij liet zich niet temmen, door niets en door niemand. Hij was als een wilde roofvogel, die zich met sterke snavel en scherpe klauwen verdedigt tegen iedere belager. Iets van dat trotse, ongenaakbare dier had hij óók in zijn uiterlijk. De kromme haakneus als van een havik en diens scherpe waakzame ogen, die fel en onrustig onder de warrige wenkbrauwen flitsten. Hij had een mager, smal gelaat en door zijn korte krulhaar en de smalle, sterk gebogen neus, een uitgesproken Judaskop. Om zijn onberekenbaarheid en schorre, brommerige stem, werd hij de “Bromtol” genoemd. Een stuk speelgoed, dat de meest onverwachte wendingen kan maken. Zijn ontembare vrijheidsgeest was door niemand aan banden te leggen en hij liet zich door geen mens wat gezeggen. De roekeloze, die het tóch probeerde, werd door de Bromtol met verachtelijk neergetrokken mondhoeken, uitgemaakt voor alles wat lelijk was en kreeg het bijtende
advies: “Loop naar je ouwe moer!”
Werd hij eens om een of andere streek door een agent gegrepen, dan grauwde en gromde hij als een wild dier, schopte, krabde, beet en schold de wetsdienaar zo giftig uit, dat die hem haastig losliet. Vrees kende hij niet. Ook niet voor de Duitsers en hun laffe vazallen, die hij, gewoontegetrouw, zonder een blad voor de mond te nemen, hartgrondig naar hun respectievelijke, in ontucht levende moeders verwenste. Het kon niet uitblijven; hij werd opgepakt en door de Duitsers gefusilleerd. Zijn houding in de laatste ogenblikken van zijn leven, is niet bekend. Maar voor mij lijdt het geen twijfel, dat de ontembare, staand voor de lopen, tot het laatst toe zijn moordenaars verachtelijk heeft gehoond.

Snippers van leven 47 - Een weggekeilde goudschat

“Heb je al gehoord van de zilveren vloot,
de zilveren vloot van Spanje. Die had er te
veel Spaanse Matten aan boord
en appeltjes van oranje”


Zo bezongen wij op school de heldendaden van Piet Hein, de moedige zeeheld die de Spaanse zilvervloot enterde en enorme schatten buit maakte, waaronder sinaasappelen en Spaanse Matten. Die Piet Heijn was overigens niet zo’n goed vaderlander, waardig omgeëerd en door schooljeugd bezongen te worden als held en krachtpatser van formaat in dienst en ten dienste voor het dankbare vaderland. Hij was meer een soort veredelde zeerover, een “jatmoos” (Bargoens voor dief), die mandaat had van de Hollandse regering om de vervloekte Spanjaarden te beroven op royale provisie basis. Dat was de helft van de buit!

Maar dat wisten wij niet en indien wel geweten, dan maalden wij er niet om. Zeerovers waren helden in onze jongensogen, koene kerels die een ruig en romantisch leventje leiden. Hoe hunkerden wij ernaar ook schatten te kunnen roven van Spanjaarden, kisten vol juwelen en stapels zilver, die “baren” werden genoemd en “broodjes” goud. De broodjes werden niet gebakken, maar gesmolten. Ontelbare, onvervangbare, schitterende gouden sieraden van onschatbare waarde uit de door Chistoffel Columbus ontdekte Nieuwe Wereld, kunstvoorwerpen van ongelooflijke precisie en schoonheid, met zo’n weergaloos vakmanschap vervaardigd, dat die zelfs door de allerbeste Europese goudsmeden niet kon worden geëvenaard, werden door de plunderaars tot handzame bonken in elkaar getrapt en daarna tot broodjes goud omgesmolten, zodat het goud makkelijk opgeslagen en vervoerd kon worden. Natuurlijk wilden wij die Spaanse Matten, wat die ook wezen mochten, ook wel buitmaken, want als die grote boef met de korte naam, Piet Hein ze inpikte, dan moesten ze wel waardevol zijn.

Terug nu naar de Bikker en mij. Wij waren kinderen uit gezinnen met ouders die kruisingen waren tussen “merodevogels” (Bargoens voor armoelijders) en kerkratten. Bezitlozen, op wat schamel huisraad na.
Welnu, Bikker en ik, zijn korte tijd, onbewust, rijk geweest. In bezit van een goudschat! Een grote partij van die Spaanse Matten. Omgerekend in huidige goudkoers en antiekwaarde voor verzamelaars, zou die nu zeker een paar ton waard geweest zijn! Hoe kwam die schat in ons bezit of beter hoe raakte we haar weer kwijt?
In die tijd, zo omstreeks 1937, deden ze niet moeilijk wat betreft historische bouwsels. Stond zo’n oud pand uit de 17de eeuw in de weg, was het te vervallen of wilde men op die plek een nieuw huis bouwen, dan ging de bejaarde woning gewoon voor de grond. Niks discussies met instanties als monumentenzorg. Slopers erbij, breekijzer in de knuist, sloophamers omhoog, knotsie boem, daar gingen dak en muren omlaag en huis tegen de vlakte tot alleen de houten vloer nog over was.

En…onder die vloer graaiden wij, Bikker en ik, handenvol zwarte plaatjes vandaan. Het waren er honderden! Zij waren ongeveer vijf centimeter rond, zoals de “flippo’s”die kinderen nu uit een zak chips grabbelen en ca. drie millimeter dik. En weet u wat het leuke aan die platen was? Je kon ze prachtig over het watervlak van de Oude en Nieuwe Haven keilen. Plat daarop geworpen dansten ze wel vier of vijf keer omhoog om uiteindelijk onder water te verdwijnen. Zo zijn we lang bezig geweest, want we hadden onze zakken vol!
Later, helaas veel later, zijn we aan de weet gekomen dat het, door de tijd zwart geworden gouden Spaanse Matten, zijn geweest. De havens zijn nadien meermalen uitgebaggerd en God alleen weet waar onze goudschat “irgendwo”, gebleven is.

zondag 24 februari 2013

Snippers van leven 46 - Een aanslag

Uit het “arsenaal” zoals we onze privé voorraad ontploffingsmiddelen noemden, namen wij een karabijn mee. De kolf was er afgeslagen, maar het schoot nog puik. En wij bezaten een onuitputtelijke hoeveelheid geweerpatronen. Het werd ons jachtgeweer. Raken deden we nooit iets, maar heel wat eenden en konijnen kregen de doodsschrik van een langs gierende kogel. Op afgelegen plaatsen hielden wij schietoefeningen. Hierbij loste Bikker een fataal schot dat leidde tot de ontdekking en liquidatie van ons arsenaal.

Het gebeurde op een zonnige dag in de zomer 1940. Wij hadden met de spuit een ideale sluipschutterspositie ingenomen boven op de vestingwal. Toen zagen wij aan de overzijde van de brede vestinggracht, dat vrijend paartje. Een Duitse soldaat en een berucht staande jongedame. Zo’n allemans vriendinnetje, een slenterkat waar een normale jongen de neus voorop haalt. De bezetting was haar grote kans. Daar een zichzelf respecterend meisje niet met Duitse militairen omging en die niet veel keus hadden, verkreeg het snolletje in het garnizoen de positie van een bijenkoningin in een korf darren. De twee stonden tegen de muur van een betonnen kazemat en waren in innige vrijage omstrengeld. Aan de ritmische bewegingen te zien, ook aangenaam. De aanblik van dat “vozen” (Bargoens voor geslachtsgemeenschap) wekte bij mijn makker zedelijke verbolgenheid op. Voor ik het kon beletten bracht hij de karabijn in aanslag en koste een schot. De afstand was groot. Toch sloeg de kogel met een klap twintig centimeter naast het gepermanente hoofd van het moffengrietje in de muur, haar en haar minnaar besproeiend met puinschilfers.




De man kromp ineen, gelijk iemand die uit een hinderlaag beschoten wordt, hetgeen geen woord te veel is gezegd. Hij staakte op slag zijn activiteiten en ging er als een haas vandoor, voor zover zijn op de hielen hangende broek dat toeliet, gevolgd door het dodelijk geschrokken grietje met een intiem wit kledingstuk als een vlag ter overgave in haar hand.

Het geval is uitgekomen. Wij hebben, in afwachting van ons doodvonnis, een dag in de cel bij de “Orstkommandur”doorgebracht. Maar in plaats van bang of terneergeslagen te zijn, vermaakten wij ons opperbest in het cachot. Vrolijk zongen wij uit volle borst en vlekkeloos de Duitse soldatenliederen na: over Nach England fahren, over het Schöne Wester Wald, Erica auf der Heide en het vrijen met Lili Marleen buiten de kazernepoort. Voor de celdeur dromden soldaten en officieren en luisterden geamuseerd mee. De Ortskommandant had veel plezier in de zaak. Waarschijnlijk had de man ook kwajongens thuis, want hij vergat ons te laten fusilleren voor “der Anschlag” op een Duits militair. Hij stelde ons in vrijheid op voorwaarde dat wij bij de SS zouden toetreden als wij groter waren. Hetgeen wij grif beloofden.

Onze “bezittingen” werden door de Moffen geconfisceerd en later gebruikt aan het Oostfront in een poging Iwan tegen te houden. Uit het faillissement van ons arsenaal hadden we wat goederen kunnen redden. Een aantal linnen zakjes kruit en een staafje dynamiet, net een stuk marsepein en een eindje lontkoord. Met zo’n stukje marsepein ter grootte van een dobbelsteen, kan men, mits de lont goed bevestigd is, een kauwgomballenautomaat als een blikje openscheuren. Het apparaat dat anders heel zuinig één gumbal voor één cent verstrekt, stort dan opeens heel royaal zijn ganse voorraad uit zijn binnenste. De her en der verspreide ballen laten zich dan gemakkelijk oprapen. Een dergelijke toepassing van zijn uitvinding, kan nooit in de bedoeling van de heer Nobel gelegen hebben.

Met behulp van een eind regenpijp bouwden wij een primitief kanon, dat we vulden met plaggen. Kruit aan de achterzijde, een stukje lont er aan en zo gaven wij een goed dekkend geschutsvuur af op Henk de Leugenaar, argeloos vissend in de vestinggracht. Zo bombardeerden wij de machteloos razende man tot zijn bootje bijna kapseisde!



Snippers van leven 45 - De Bikker

De Bikker was mijn vaste “Gabber” (Bargoens voor vriend en kameraad), die vrijwel dagelijks over de vloer kwam. Een buitengewoon boosaardig jongetje, door de duivel en een helleveeg verwekt. De satanische vader en moederfeeks, zouden niet ontevreden zijn geweest met zo’n pupil. Hij had een smal gelaat en een ruig behaard hoofd, halfdicht geknepen, wat schuinstaande ogen. Horentjes en bokkenpoten ontbraken, maar voor de rest kon hij doorgaan voor een kleine Sater, door Mefistofeles verwekt en tot onheil op de mensheid losgelaten. Hij bezat een waarlijk duivelse listigheid in het verzinnen en uitvoeren van kattenkwaad en erger. Wat die knaap niet uitspookte, was de moeite van het vermelden niet waard. Van al de streken die we uithaalden en dingen die we wisten te “moeren” (Bargoens voor kapot maken), was hij het Criminele Intellect. De totale lijst zijner wandaden, alleen of in gezelschap met mij gepleegd, zou een lijvig boekdeel vullen.

Ik noemde hem Bikker en hij mij Maffer om mijn dromerei. Hij was mijn volmaakte antipode en onze opvattingen van het betamelijke, eer, orde en fatsoen, goed en kwaad, liepen sterk uiteen. En toch, vreemd genoeg, waren en bleven wij onafscheidelijk en zag hij, als mijn boze genius, steeds weer kans mij mee te slepen en over te halen in het bedrijven van kwalijke praktijken en heilloze avonturen. Normaal zou ik geen dier kwaad doen, maar samen met hem kookten we kikkers in een oude emaillen koffiepot, bonden katten met de staarten aan elkaar, lieten het schipperskeessie van de Pieperboer met een rammelend blikje aan zijn staart in paniek over het dek rennen en voerden het paardje van de schillenman zo’n onmatige hoeveelheid sterke pepermunt, dat het dier stond te blazen als een stoommachine.

Onze grootste wandaad is geweest het beschilderen van renpaarden. De dieren waren eigendom van een rijke NSBer, een adellijk heer en fanatiek aanhanger van Adolf Hitler.
De fraaie, glanzend bruine volbloeds, graasden op een weiland vlak bij het landgoed van de man. De door hem zo bewonderde Führer had als lievelingskleuren; rood en bruin. Wij meenden dan ook zijn trouwe aanhanger een groot genoegen te doen door de dravers op de billen van twee knalrode Swastika’s te voorzien. Het benodigde materiaal, een pot met menie, “leenden” we van een nabijgelegen werf. De gedecoreerde knollen maakten een kleurige propaganda voor de Naziepartij en verwekten veel hilariteit bij de “goede” vaderlanders. Maar de man stelde ons gebaar niet op prijs en ging “over de rooie” (Bargoens voor vreselijk kwaad worden) en kreeg bijna een beroerte. Hij krijste van uitzinnige woede en tilde zichzelf haast aan de haren van de grond.

Maar soms deden we dieren ook wel een pleziertje. Zo verleenden wij “Truusje”, een prachtige, maar ”tuchtige” Friese stamboekkoe, toegang tot het grasperceel van Ruige Willem, zoals we de stier van de Bullenboer noemden. Wij zetten daartoe simpel het damhek open en de geliefden, die eerst door een brede sloot gescheiden waren, gingen aanstonds over in hartstochtelijk minnespel. Wij konden de woest tierende boer, die heel andere plannen had met zijn stamboekstuk dan een avance met ordinaire Willem, amper voor blijven.

Ook Lange Kees, zijn daggelder, kon ons niet meer pruimen, nadat wij zijn, in de schaduw verstopt blauw drinkkruikje hadden leeggedronken en weer gevuld met urine, die wij bij ons hadden. Na een paar fikse slokken  genoten te hebben, kon de man ons daarna nooit meer zien, zonder de vieze bijsmaak van “uilezeik” (Bargoens voor verschaald bier)in de mond te krijgen.

Om aan geld voor snoep te komen, verzonnen wij van alles. Zo plukten wij bloemen uit villatuinen, om die in een andere wijk te verkopen. Wij haalden schillen op en verkochten die voor een kwartje per zak aan den Hartog, een keuterboertje. De man stortte die tegen de schutting op zijn erf. Het was weer de Bikker, die op het idee kwam aan de achterzijde een plank los te wrikken en de lege gonjezak weer te vullen. Zo hebben wij hem ettelijke keren zijn eigen schillen verkocht, wat niet in de haak was. Maar ja, het snoepwinkeltje van Pouwtje was een machtige magneet.

Naast de kleine rampen die wij de mensen aandeden, hebben wij het stadje een grote ramp bespaard.
Bij de capitulatie van het Hollandse leger na vijf dagen oorlog, de chaos die daarop volgde en wanorde bij de ontbinding van het verslagen leger, schenen de inventarislijsten van een enorm munitiemagazijn zoekgeraakt. In de ondergrondse gangen van het Oranje Bastion, een onderdeel van de vesting, lag een enorme hoeveelheid ammunitie opgestapeld, kisten patronen, handgranaten, bommen, granaten, dynamiet en zwart kruit. Ook defect geraakte handwapens. Niemand scheen weet te hebben van die gigantische massa vuurwerk, voldoende om het stadje finaal van de aardbodem te vagen.
Via een geheime toegang kropen wij er in en uit en wisten ons geheim goed te bewaren. In de gangen was het pikkedonker. Wij voorzagen ons met brandende kaarsen van een lichtbron en liepen met de onschuld van de jeugd, zorgeloos tussen al dat levensgevaarlijk spul rond. De burgers van het stadje dat twaalf jaar later zijn zeshonderdjarig bestaan vierde, zijn zich nooit bewust geweest dat het een haar, of laten we zeggen, één brandend kaarsje heeft gescheeld, of die feestelijke gebeurtenis had nooit plaatsgevonden.

Die antieke kanonnen uit 1870, die door een gewiekste wapenhandelaar onze onnozele Minister van Defensie in de maag waren gesplitst als antwoord op de toenemende bewapening van de Hitlerlegers, werden afgevuurd door middel van “Kardoezen”. Dat waren zakjes van zijde of saai (speciaal soort wol) gevuld met kruit, die achter de granaat in de kanonsloop werden geplaatst. Een omslachtige bedoening, die veel tijd vergde. Van de vijand werd verwacht dat zij zo sportief zouden zijn met aanvallen te wachten tot de kanonniers gereed waren.

De zakjes werden handmatig met een houten kruideniersschepje gevuld. Een uiterst gevaarlijke bezigheid. Men schepte het zwarte poeder uit een grote open bak. Op straffe van executie was zéér streng verboden open licht in de nabijheid daarvan te brengen. Voorwerpen die bij aanraking, stoten of vallen vonken zouden overbrengen waren taboe. De vloer was op voorschrift van hout, waarop ten overvloede een zacht koeharen kleed lag. Deurscharnieren waren niet van ijzer maar van brons en de “zakkenvullers” liepen op vilten sloffen. Maar Bikker en ik stonden met brandende kaarsjes in de hand, vlak bóven zo’n open kruitbak! Hebben die mensen even mazzel gehad, dat we niet per ongeluk zo’n brandend kaarsje in die bak hebben laten vallen!!


Snippers van leven 44 - Muzikanten

Ach, laten we het wat opvrolijken met muziek. Mijn geestesoog ziet ze weer: die twee jonge muzikanten, die in 1938 over het grachtje trokken. Oorlogsinvaliden. Wrakhout aangespoeld uit de Internationale Brigade. Zij hadden gevochten in Spanje. Een miste een been en hompelde op een houten stelt. Hij had sluikblond haar, die in een lok over zijn voorhoofd viel en starre blauwe ogen, die verschrikkelijke dingen moeten hebben gezien in dat rampzalige land. Zijn houten been was een ordinaire staak met een lederen kom waarin de kniestomp rustte. Het werd genadig bedekt door een “drollenvanger” (Bargoens voor pofbroek of plusfour) maar ik zag het toch toen hij, leunend tegen een muur, het met een pijnlijk gezicht afgespte.
De ander toonde de mensheid een stukgeschoten gelaat en een lege mouw. In plaats van thuis te blijven, hadden zij gemeend in dat Spanje iets bij te moeten dragen aan de Burgeroorlog. Dat hádden ze dan! Een arm, een been en de kapotgeschoten illusie, dat zij met hun aanwezigheid dáár iets hadden kunnen regelen aan die bloedige waanzin. Een speelde mandoline en zong met falsetstem over de “Rauschende Wellen” van Richard Tauber. De ander bromde zo goed en kwaad als het ging de tweede stem, terwijl zijn overgebleven arm het manserbakje op en neer bewoog. (Koperen centenbakje waarin straatmuzikanten geld ophalen.)

 

Het beklagenswaardig tweetal moest noodgedwongen op die manier trachten een karige boterham te verdienen. Zij waren letterlijk uitgekotst. De Staat der Nederlanden had hen hun staatsburgerschap ontnomen, omdat zij in dienst waren getreden van een vreemde mogendheid. Dus op ondersteuning hoefden zij niet te rekenen. En de meeste mensen toonden hun christelijke minachting voor dit soort rode lieden, die gestreden hadden voor communistische idealen: “vrijheid, gelijkheid en broederschap”, door hen en hun noden volkomen te negeren.

Zij werden beconcurreerd door Lange Lut en zijn vrouw. Een staakdunne vent, met een puntig hoofd, zeiloren en een treurige druipsnor, waarvan de punten haast op zijn smoezelig boord hingen. Desondanks speelde hij “vrolijke moppen” op zijn gebutste trompet en op Koninginnedag het Wilhelmus en Oranje Boven.
Zijn kort dik wijfje, zo’n Heintje Davids type, trippelde met het centenbakje bedrijvig rond en verkocht oranje en rood-wit-blauwe strikjes.
Op die dag was er ook wel eens een Nikkelen Nelis. Een man met een grote trom op zijn rug, bekkens boven het hoofd en met toeters en bellen behangen. Hij vertegenwoordigde in zijn eentje een heel orkest.
Tussen de drukte door scharrelde ook een “mafketel met knopenkast” (Bargoens voor gekke vent met trekharmonica) die een graantje meepikte.

En oh, dat schone pierement! Nog hoor ik de parelende klanken, opklimmend tegen de oude gevels en het weemoedige “Parle moi d’amour”, deinend over het grachtje. Beschilderd met een bont landschap en schone vrouwen met ronde boezems. Opzij van hen een zwart Moriaantje, houterig roffelend op een trommel, terwijl zijn tweelingbroertje op een bekken mepte. Het werd getrokken door een levensmoe hitje, die de pest had aan draaiorgelmuziek, maar gedoemd was zijn noodlot zelf te trekken.
De orgelman was zo ontroerend scheel, dat men het manserbakje dat hij voorhield rustig kon negeren, omdat hij daarbij een persoon, een meter naast je aanblikte.
Zijn maat, in hemdsmouwen en slobberige Manchesterbroek, opgehouden door brede bretels, draaide zich een blauw hart aan het grote wiel. Toentertijd geen stinkend motortje, alles gebeurde op handkracht. Als er een feestje was of iemand jarig op het grachtje, dan speelde het orgel voor een paar centen meer, extra lang.

Dan was er de fanfare. Een voor zo’n klein stadje met weinig inwoners, kranig korps met flink wat mankracht. Zij brachten een imposant en machtig moppie muziek ten gehore. De naam van het korps, D.O.B. (Door Oefening Beter) werd door spotters in naburige gemeenten verhaspeld in: “Donder Op Boerenhufters”. Maar het lachen verging de spotters op concoursen waar de dappere blazers, die op zomeravonden het dak van de kleine muziektent bol bliezen, indrukwekkende prijzen en eervolle vermeldingen wegsleepten.

 

’s Avonds trokken zij door de straten. Trommelslagers voorop en geflankeerd door fakkeldragers. Een politieagent liep voorop om het spaarzame verkeer tegen te houden en ter flankzijde van het musicerende gezelschap, bewoog, weer of geen weer de trouwe supporter, de heer Mol zich voort. Hij liep mank door zijn klompvoet, maar stampte daarmee lustig op de maat van de muziek mee.

In de oorlog waren er ook muzikanten. Een troep schreeuwerige zangers. De Moffen, die marcherend in colonne en stampend op hun spijkerlaarzen, luidkeels brulden dat zij: “nach England gingen fahren!” Wij liepen als kinderen achter de troep aan en zongen keurig op de maat als refrein: “ plons-plons-plons”, hetgeen door hen niet werd gewaardeerd.
Historisch is het incident van de boze moeder, die haar zoontje achter de colonne weg sleurde met de bijtende kreet: “Mee jij, naar huis! Moet je soms óók verzuipe!”
Verder dan wat landingsoefeningen met pontonboten in de vestinggracht zijn de edel Germanen nooit gekomen. Dat was voor hen het eind van het liedje.


Snippers van leven 43 - Japie Meijer

Vaak loop ik in de geest weer door de straten en langs oude plekjes, zoals het eens was. Vóór het oude plaats moest maken voor het nieuwe. Dan zie ik ook die typen en mensen weer gaan uit mijn jeugd en hoor ik hun stemmen, die nu reeds lang verklonken zijn. Wat komt daar uit de nevel der tijd aanrijden, met die gammele, krakende handkar? Ja, het beeld wordt duidelijker. Wie was hij ook alweer?

Elke zaterdag kwam, schijnbaar op eigen kracht, een forse handkar de sluishelling afrollen. Het was een spookachtig gezicht, hoe de met sinaasappelen, groente en fruit vol geladen kar, doelbewust zonder menselijke bemiddeling voortbewoog om voor onze behuizing te stoppen.
Pas dan kreeg het raadsel een verrassende ontknoping. Achter de duwboom stapte een nietig mannetje vandaan, die eerst door kar en lading aan waarneming onttrokken was geweest.

Het was een onwaarschijnlijk klein Joodje met een ongelooflijk groot hart. Hij had het uiterlijk van een smous hondje, en een mager ingevallen gezichtje waarin een veel te grote neus stond. Mogelijk had het kereltje bij het uitdelen staan dringen en een verkeerd exemplaar gekregen. Zijn gitzwarte haar lag in kleine golfjes over zijn vogelkopje. Maar het meest opvallende waren zijn ogen. Groot en diepbruin. Glanzend met zoveel warme menselijkheid dat het mijn kinderziel diep ontroerde.
De verdienste die hij, na zijn martelend zwoegen tegen de sluishelling bij ons puurde, waren twijfelachtig. Wel ontving hij, als het lijden kon, twee kwartjes, maar dat betrof aflossing van een gigantische schuld, in de loop der jaren bij de kleine koopman ontstaan en die eerder tóe- dan afnam. Hoe hij het flikte bij ons “de kering” te hebben (Bargoens voor het terugverdienen van de inkoop) was een raadsel. Het weerhield Japie Meijer, zoals de dwerg voluit heette, toch niet trouw aan te komen om zijn waar te slijten.



’s Woensdags verscheen de kar weer. Japie had zijn concern in twee delen gesplitst om met die twee ondernemingen meer winst te halen. Dan was het voertuig gevuld met vodden, afgedankt huisraad, fietsonderdelen, oude schoenen enz. Spullen waar anderen niet meer, maar wij wél waarde aan hechtten. Zo was het voddenkarretje een belangrijke textielleverancier en voorzag ons van afgedragen stappers. Menig ter dood veroordeeld paar schoenen bleef in leven om dienst te doen aan mijn voeten. Dikwijls waren zij zó royaal van maat, dat ik een aanloop moest nemen om de sluishelling over te komen. In zo’n geval stopte moeder een editie van “Het Volk” in de neuzen en kon ik rechtsomkeert maken zonder dat de schuiten bleven staan.
Japie hielp ook mee een Katholiek feest te doen slagen voor mijn zusje. Zij kwam in aanmerking om “Aangenomen” te worden. Dat is een feestelijke gebeurtenis, een wervingsactie voor prille leden. Van de sollicitanten werd niemand afgewezen, maar zij dienden wel goedgekleed te zijn. Japies bijdrage stelde mijn zus in staat “gekloft” (Bargoens voor netjes gekleed) te verschijnen op het grote gebeuren. Moeder had het plan opgevat om, een haar toebehorende nachtpon, om te bouwen tot “bruidsjurkje ”. Dat was een creatie van doorzichtige stof, versierd met frutsels en tierlantijntjes die twaalfjarige meisjes droegen op hun aannemingsfeest.

Vervloekt zij de ellendige armoede die mensen met ijzeren tanden bijt en hen voor schut doet staan, voorwerp van spot en lachlust, zodat die arme mens zich als een minderwaardig schepsel, een verachtelijk diersoort gaat voelen. Voor mijn zusje geen kanten droom, maar een oude nachtpon, die eerst nog vermaakt moest worden.
Het fabriceren van de bijbehorende sluier, gaf weinig problemen. De vitrage van de keukendeur verleende medewerking. Maar de bruidsjapon liet zich zonder hulp van mechanische middelen niet creëren. Derhalve gilde moeder om een tweedehands Singertje. En die ontbeerde machine werd op een woensdag door Japie aangereden. Hij had het ding opgesnord na de vage bestelling van Ma: “Japie als je eens een knappe naaimachine voor me weet te vinden, breng die dan maar bij mij”.
De “handnaaier” leunde gestut tegen een voddenbaal. Hij was hoogbejaard, derhalve werd er geen risico genomen en werd hij uiterst omzichtig behandeld. Het was een van de eerste producten van de heer Singer. Waarschijnlijk had die het ding in huisvlijt gemaakt in zijn schuurtje achter zijn huis, vóór hij het in serieproductie nam.
Moeders ogen streelden het popperige naaiertje met verliefde blik. Ze bevingerde hem voorzichtig en nam toen zijn slinger ter hand, zachtkens draaiend om te zien hoe het op die behandeling reageerde. Het ding begon aanstonds te snorren en schoof zijn schuifvoetje tikke-takkend heen en weer. Het was liefde op het eerste gezicht. Van beide kanten. Alleen één hindernis stond een gelukkige verbintenis in de weg. De prijs. En die was niet mis. Twee gulden! Moeder herhaalde geschrokken dat, in die dagen enorm bedrag. Dát had ze niet. Bijlange na zelfs niet. Verdrietig schudde ze het hoofd en keek spijtig op het jofele Singertje neer. Toen…na een zichtbare tweestrijd, trok ze langzaam haar kleine dunne trouwring van haar vinger en stak die aarzelend het schriele voddenmannetje toe.
“Ken je ’t hier voor doen, Japie?” vroeg ze met lichte trilling in haar stem.
Toen vergunde Japie ons even een blik in zijn gouden hart. Hij staarde onthutst naar het iele gouden cirkeltje. Zijn ogen gingen langzaam van het ringetje in haar hand naar het wachtende machientje. De koopman in hem wikte en woog. Maar ook zijn hart deed mee. En dat won! Even maar liet hij ons er in kijken voor hij het weer sloot met een gemaakt onverschillig:
“Nah…, kom nou, zo gek…iemands trouwring…, nee hoor…dat doet Japie niet! Pak maar mee, dat pesding. ’t Is toch ’n kolére mesjien! Betaal me later maar es, kijk maar. ’t Is goeie. Ajuus!”

Dat was Japie. Het Nazi geboefte vond hem, ondanks zijn futiele gestalte, als prooi niet te versmaden.
Dag….. Japie!

Alleen is hij die laatste tocht naar dat verre Polen niet gegaan. De dikke muren van het stadje die eerst heul hadden geboden aan vluchtelingen uit Hitlers rijk, konden het noodlot niet tegenhouden. Het sloop grijnzend nader tot aan hun deur, aangebracht door stoppende auto’s in de nacht en stampende laarzen op de stoep. Zo gingen zij de weg waarvan geen terugkeer was. Het echtpaar Heilbron, rustige mensen, die een manufacturenwinkeltje dreven, de familie Sal Prins, Weisz en anderen, zoals David van Gelderen met zijn oude tante die in 1943 afgevoerd werden naar Vught in de barre kou op een open vrachtwagen. De oude vrouw schijnt onderweg al gestorven te zijn. David  is in een kamp in Duitsland vermoord.
Zij deden geen mens kwaad of tekort. Zij hadden rustig hun oude dag kunnen slijten als niet een “bevriend” staatshoofd in een buurland vol van haat verkrampte lieden, had beslist dat zij geen recht op leven hadden.

Pak je vluchtbundel maar weer op; jood Weis met je vrouw, zoon en 2 knappe dochters. Je moet weer gaan, en nu voorgoed. Slechts zes jaar had zijn droom geduurd. De illusie van veiligheid en rust. Berooid was hij in het stadje aan gekomen. Met noeste arbeid zich in korte tijd weer een bestaan verworven. Een man die vocht voor zijn gezin. Die het vuilste werk niet schuwde. Van de gemeente pachtte hij de vuilnisbelt. In weer en wind was hij aan het werk. Sorteerde vodden, perste balen papier, verzamelde flessen en oud metaal. En zag daarbij ook nog kans goed te doen aan de medemens. Vergeefs.

Mijn God, waarom is voor sommige mensen Uw hemel zo oneindig ver?

Snippers van leven 42 - De bakker

Als een grote, wit bestoven kangaroe met vriendelijk twinkelende ogen achter de met meel besproeide brillenglazen, repte bakker van Rhijn zich door zijn bakkerij. Hij had hetzelfde snaakse kleine hoofd van dat dier en werd door mij diep geadoreerd. Men trad bij hem binnen via een schuifdeur in het steegje en een piepend deurtje. Dan stond je in zijn bakkerij, in het voorportaal van luilekkerland. De bakkerij was warm, tof en gezellig en bezat een musicerende krekel. Zo’n onzichtbaar beestje dat van een niet te lokaliseren plekje onophoudelijk zijn sjilpend: triep-triep-triep geluidjes maakte. Het klonk net of iemand constant een roestig grendeltje heen en weer schoof.

De bakker had een wat uitgezakt lichaam, smal in de schouders en breed in de heupen. Door zijn eeuwig geboks in half gebogen houding met de grote klompen taai deeg, was hij in het middel geknakt, waardoor zijn achterwerk wat scheef achteruit stak. Hij gaf daardoor bij het voortgaan met zijn kromme kont, een gave creatie weg van een dronken eend.
De man stond op een barbaars vroeg uur op om brood en kadetten te bakken. Eerste stookte hij zijn glazuurstenen oven met de ijzeren deurtjes, met takkenbossen zó heet, dat de reuzel uit zijn broekspijpen droop. Hij transpireerde als een pakezel en wiste het zweet uit de ogen met een witte halsdoek. Zijn spillebenen waren gehuld in een blauwe ruitjesbroek en zijn voeten staken in afgetrapte leren muilen. Op zijn hoofd droeg hij een hoge witte koksmuts en langs zijn knieën fladderde een groezelig wit voorschoot.
Op de lange tafel stonden geribbelde vormen gevuld met klonten grauw deeg. Die had hij afgehakt van een enorme massa, zo groot als de pens van een babyolifant. Tevoren had hij een woest gevecht met die onhandelbare kluit geleverd en er aan staan draaien, trekken en stompen of het zijn persoonlijke vijand was. Als hij de vormen had gevuld, knipte hij met een schaar een kruis in de aspirant broden en streek er met een kwastje olie op. Dan schoof hij de vormen, op een platte plank, bevestigd aan een lange steel, met angstwekkende snelheid in de oven. Hij bezat een fabuleuze techniek om ze zó maar, in één zwaai, draaiend uit de heupen, door de kleine opening te zwiepen, zonder ook maar een keer mis te stoten. Was al het werk gedaan, dan sloot hij het gietijzeren ovendeurtje, stelde een knots van een wekker af, en ging met bezweet rood hoofd op een krukje zitten uitwasemen van al zijn “ge-otter” (Bargoens voor zwoegen). Na verloop van tijd, begon een aangename geur zich door de kleine bakkerij te verspreiden. Hoe fijn was dat! Nu, na al die jaren, kan ik mij die geur nog herinneren en weet ik nog steeds niets ter wereld lekkerder ruiken dan vers gebakken brood.

Om tien uur ging de inmiddels verschoonde bakker, in smetteloos witte kiel, de broden uitventen. Duwend aan zijn gelakte bakkerskar, met daarboven op de ronde broodmand, trok hij het stadje door.
Later schafte hij een minuscuul bestelautootje aan. Een van de eerste probeersels van de heer Fiat. Het was net een grote koektrommel en bewoog zich voort op spakenwieltjes met dunne bandjes. In tegenstelling met de oude T Ford van de Pieperboer, die als claxon een koperen hoorn met rubber bal bezat waar je in moest knijpen, had het Fiatje een moderner systeem. Je kon op een knop drukken, waarop het prompt een hartverscheurend: Kruchú!! Kruchú!!! uitstootte.
Boven windkracht 8 was het niet te gebruiken. Het ding kiepte dan om of kwam met gierend motortje tegen de wind tot stilstand. Met een aantal opgeschoten jongens konden wij het aan het achterbumpertje, twee stroken gekruld stripijzer, makkelijk tegen houden. De bakker zat dan machteloos achter zijn houten stuurtje te vloeken van: “Eeuwigst kokend, gietgloeiend!! Laat los, rot jongens!” Maar hoewel hij daarbij gas gaf als een nijlpaard, kwam hij geen meter vooruit.

Rust was een woord dat de bakker amper in praktijk kon brengen. In de namiddag, na een kort dutje, was hij weer aan de gang met het bakken van koekjes en taarten. Die bespoot hij uit een linnen puntzak met gekleurde drolletjes slagroom. Hij bezat een groot aantal vormpjes. Autootjes, dieren, poppetjes, huisjes enz. Die haalde hij tegen Sint Nicolaas tevoorschijn en stelde ze in lange linie op. Heel de kneedtafel stond dan vol. In een grote ketel maakte hij vloeibare chocolade. Dat ging op handkracht en met een grote garde klopte hij zich een slag in de rondte in de taaie bruine substantie. Maar oh, hoe schoon was het eindproduct. Op smetteloos witte lakens, stond het chocolade gietwerk uitgestald. Autootjes, beestjes, huisjes met witte poedersneeuw daken, poppetjes, een Zwarte Piet en een Sinterklaas, enz. Wij drukten onze neuzen tegen de etalageruit, waarachter een woeste sneeuwstorm woedde, door de kunstzinnige bakker door middel van honderden watjes aan dunne draadjes opgewekt.

De bakker torste een groot verdriet in het leven. Hij was een kindervriend, maar door een gril van het lot was zijn huwelijk kinderloos gebleven. Dat lag niet aan zijn vrouw, een lang dun mens, maar aan een mankement aan bakkers voortplantingsorgaan. Een mechanische kwestie, waardoor het niet de voor een geslaagde geslachtsdaad oprechte afmeting kon aannemen. Hij was derhalve seksueel gestorven en zijn vrouw door onthouding stervende. Zij had daarin berust en ter compensatie een hondje aangeschaft, net een dotje poetskatoen op pootjes. Het “joekeltje” (Bargoens voor hondje) had ronde kraaloogjes en bewoog zich naast haar aan een riempje met stramme, mechanische stapjes voort. Het diertje droeg een gebreid wollen dekje en uitte op regelmatige tijden keffende geluidjes. Toen ik het beestje voor het eerst aan haar zijde waarnam, vroeg ik in mijn argeloosheid of het een echt hondje was of dat het op batterijtjes liep.

De bakkersvrouw werd door mijn moeder altijd verbitterd: “het Wijf” genoemd, omdat zij een rivale was. Moeder was namelijk in stilte verliefd op “Cor”, zoals de voornaam van de bakker luidde. De liefde was wederzijds. In hun gedwongen platonische relatie, speelde ik de rol van postiljon d’amour. Een ambt dat mij veel voordeeltjes gaf. Ik bracht hanenpoterige briefjes over met getekende harten, die door pijlen werden doorboord en werd door de bakker beloond met gekneusde chocolade beesten of stukken marsepein. Van moeder had ik het strenge consigne gekregen nimmer zo’n compromitterend briefje aan het Wijf ter hand te stellen. Indien zij uit de achterkamer naar voren trad in plaats van Cor, dan overhandigde ik een ander briefje. Daarop stond: “een ons flikken”. Die werden dan “op de reutel” (Bargoens voor op de pof) verstrekt en door mij verorberd. Zo heb ik heel wat marsepein en flikken geconsumeerd.
Later bleek dat zowel het Wijf als mijn vader al jaren van die vruchteloze romance op de hoogte waren. Vader deerde het niet. Hij wist dat de bakker impotent was en geen gevaar voor ongewenste nakomelingen opleverde. Tenslotte schafte het hem voordeel daar de verliefde bakker dikwijls barmhartig een streep door een lange poflijst haalde. Want hij was een goed mens, die gewillig zijn cijns offerde op het altaar van Amor.

Snippers van leven 41 - Hans en Grietje

Heel lang geleden, woonden in mijn buurt, rechts van de garagemannen, in een oude schuur Hans en Grietje. Het waren twee broers, afkomstig uit de Betuwe, op een onzalig moment met hun handel in het vestingstadje blijven steken en die spotnaam was hen door de buurt gegeven.
De oudste heette Henk, de jongste Hans. Zij sliepen ook in die donkere loods, waar zij, halfzittend in wrakke leunstoelen de nacht doorbrachten. Voluit luidde hun naam: Van Buuren en zij waren geboren in Geldermalsen. Het waren humeurige, brommerige mannekes, krenterig van aard en wantrouwig als een Belastinginspecteur, die ook eeuwig twijfelt aan de oprechtheid van de aangiftebiljetten. Zij waren gekleed in slobberige boerse kostuums, vetleren schoenen en grote, op het hoofd gemetselde petten.
Henk, een grijzende zestiger, had zakwangen als een hamster en een fletse, ongezonde gelaatskleur. Hij vermorste geen woord en had de korte, nijdige spreektrant van een buldog. Zijn broer, kleiner van postuur, had bij het neuzen uitdelen door onze lieve Heer, vooraan gestaan. Hij droeg een enorme gok à la  Clinger uit de TV serie “MASH” en sprak met snerpend nasaal stemgeluid, die luid boven het gebrom van zijn broer uitsteeg.
Hun gammele vrachtwagen, gekocht van hun laatste spaarcenten, afgeladen met aardappelen en fruit, had uitgerekend vlakbij dikke Hilhorst er de brui aan gegeven en zelfs die, zag geen kans er beweging in te krijgen. De verre tocht uit de Betuwe had de laatste krachten van het vehikel gevergd. In arremoede huurden ze bij de garage die schuur en leefden daar sindsdien van de hand in de tand met hun handel.
Tot het eind van hun leven, bleven zij onverzoenlijk verbitterd elkaar de schuld geven van het ongeluk.
“Pure gierigheid!” neuzelde Hans tegen zijn schraperige broer. “Je had een betere auto moeten kopen, maar ’t moest bij jou weer op een koopje!”
“Nee, jouw stommiteit!” schreeuwde de ander woedend, “Het was jouw idee hierheen te gaan!”



Zo sleten zij ruziënd hun dagen in die vochtige schemerige schuur, de kapotte raampjes dichtgestopt met oude gonjezakken, hoestend en grommend zich bewegend tussen de opgestapelde kisten appels en aardappels. Tot opeens vrouwe Fortuna hen toelachte. Er stierf ergens in die Betuwe een oom. Een rijke zonderling, met een ziel van ijzer, die al de dagen van zijn leven besteed had om geld bijeen te schrapen. Hij had kind noch kraai en liet zijn, niet onaanzienlijk kapitaal, aan de twee neven na. Van dat geld kochten zij een winkelpand, waarin zij zich iets comfortabeler met hun handel installeerden. Henk beheerde de rest van het kapitaal en Hans ging de boer op voor de inkoop.

Maar een andere vrouw gooide roet in het eten. Een duivels geraffineerde zigeunerachtige meid met ravenzwarte haren, wist het dorre hart van Henk in vlam te zetten. De onnozele hals liet zich tot het hemd uitkleden. Figuurlijk gesproken, want letterlijk kwam bij beiden geen lichaamsdeel bloot. “Broek uit en palen laden” (Bargoens voor geslachtsgemeenschap) was er niet bij. Een aai over zijn stoppelwang, een lonkje uit zwarte ogen en een verstolen kusje, dát was alles wat hij voor zijn dure, snel slinkende geld kreeg. De liefde duurde tot de centen op waren. Koket hem vaarwel zwaaiend, verdween zij op de fonkelnieuwe fiets die hij haar van zijn laatste penningen had gegeven, uit zijn leven. Vergeefs had hij zich het grijze haar gepommeerd, de hals omknoopt met bonte stropdassen en het boerenpak besprenkeld met Eau de Cologne. Vergeefs de illusie gekoesterd van een klein boerderijtje, met een pronte jonge boerin aan zijn zij. Uit was de droom!

Hans bleef volmaakt onwetend van de sores van zijn gestripte broer. Tot het droevige einde. Dat kwam op het moment dat Henk met zijn verdrietige duffe kop op de snelweg tegen een auto sukkelde. Hij was op slag dood en Hans op slag wakker. De centen bleken foetsie!
Hans bleef alleen in de winkel achter. Kwam niet meer naar buiten en vervuilde sterk. Tot de gemeente ingreep en hem naar een ziekenhuis afvoerde. Hij kreeg daar een grondige wasbeurt, die vele lagen oud vuil verwijderde. De therapie bleek, als zo vaak bij dergelijke typen, dodelijk. Binnen veertien dagen was ook Hans, gewassen en wel, een lijk!
Dat was het einde van het sprookje van Hans en Grietje.

Snippers van leven 40 - Dikke Henk

Wie het stadje binnenkwam via de Amsterdamse Poort, zag vijf puntdakige gebouwen, de vijf loodsen genoemd. Een militair complex met geblindeerde ramen en beschermd door kippengaas. Zo werden de geheimen van het Nederlands leger deugdelijk beschermd tegen de ogen van spionnen.

Tegenover de vijf loodsen stond de Oude Turfloods. Naast de loodsen, op de hoek van de Westwal straat stond de Gemeenteloods waar ik mijn kleuterjaren sleet. Liep men rechtdoor, dan stuitte men op de garage van dikke Hilhorst, een gemoedelijk tonrond man, die bij tijd en wijle woedend uit zijn slof kon schieten. Voor zijn garage stond een benzinepomp. Net een
grote peperbus met daarop een rond Shell-embleem. Aan de zijkant een zwengel, gelijk de gokkast, de beruchte eenarmige bandiet. Daarboven een peilglas van een aantal liters inhoud. Wenste een sporadische klant benzine, dan werd de zwengel heftig op en neer gewrikt. De vloeistof werd letterlijk uit een ondergronds reservoir opgepompt. Zoveel peilglazen vol, zoveel liters, die via een rubber slang in de dorstige tank werd geheveld. Betaling geschiedde à contant. Hij kende zijn pappenheimers en voerde op de pomp in krulletters het geschilderde devies: “Wie wil borgen, kome morgen!”
Van vroeg tot laat was hij in zijn werkplaats, gekleed in grijze stofjas met olie en smeervet bevlekt. Hij was een formidabel vakman, op technisch gebied van alle markten thuis. Zelfs zag hij kans de oude Singer van moeder, die een duikvlucht van de tafel had gemaakt en een gebroken kruk-asje had opgelopen, weer tot leven te wekken. Het machientje bonkte sindsdien hartverscheurend, maar leverde verder vlekkeloze naaiprestaties.

Naast Hilhorst was garage Koudijs. Een groot vakman en ex-fabrikant van Luxus rijwielen. Koudijs verrichtte in zijn kleine werkplaats pure wonderen aan “spijkerbakken” (Bargoens voor oude auto’s) met hun amechtige motoren en aan de hakkepuffers van Dr. Verburgt en Dr. Van Uchelen, een levensmoede walmende Eysink (ouderwets motormerk) motorfiets waarop de artsen zich naar hun patiënten spoedde.
Koudijs was fanatiek Forddealer en men deed er goed aan in zijn nabijheid geen kwaad woord over dat merk te uiten. Bij hem waren begeerlijke zaken te verkrijgen. Stalen kogels uit wiellagers, die wij benutten bij het edele spel Potje pikken. Maar hij stond ze node af.
In de deuropening van zijn garage zeurden wij hem kop- en horendol of vleiden hem, door zijn Fords te prijzen en de concurrerende Chevrolets af te kraken. Als wij ook nog zijn werkplaatsje aanveegden, kwam hij wel eens met zijn kogels over de brug. Als dát allemaal niets uithaalde, pasten wij een paardenmiddel toe. Wij gingen hem op ruime afstand uitschelden en riepen smadelijk: “Ouwe rot Ford!” Dat hielp! Hij ontstak aanstonds in hevige toorn, rukte woedend een la open en begon krachtig de begeerde kogels naar ons toe te slingeren, in de hoop ons te treffen. Zo verkregen wij toch wat wij wensten.

Naast de garages was een smal steegje waardoor men in de St. Vitusstraat kwam. Daar woonde oude Eem Koopmanschap, metselaar en timmerman. Een krasse grijsaard met een door weer en wind gelooid gelaat onder een warrige bos witte haren. Iemand die het vlees danig in de pekel had gehouden. Met succes. Want op negentigjarige leeftijd stond hij nog op de steiger!
Hij had een familielid met dezelfde alcoholische intenties, huisschilder van beroep en kundig letterzetter. Als kind kwam ik diep onder de indruk van zijn artistieke prestaties. Zo maar, los uit de hand, alleen de arm steunend op een stok met ronde viltbol aan ’t eind, schilderde hij zulke sierlijke letters op een etalageruit, dat je er duizelig van werd. Mirakels knap! Het leek of hij toverwater in nam. En dat wás ook zo. Miraculeus genoeg spreidde hij zijn kunst alleen ten toon als hem vooraf een kwart liter ouwe klare werd verstrekt, die voor het karwei aanving, klokkend in het keelgat verdween. Hij kreunde daarbij met gesloten ogen smartelijk,
toeterde zijn blauwe neus in een enorme rode zakdoek en toog aan de slag. Als het karwei klaar was, trad hij een aantal passen achterwaarts, monsterde met halfdicht geknepen ogen het resultaat, sjorde zijn broek op en slofte naar het kroegje van de Gebroeders de Ruiter, met de weidse naam: “Hollands Koffiehuis”, hoewel het niet groter was dan een verbouwde huiskamer. Het had twee ingangen. Men kon “voorin” langs twee paardendrinkbakken de gelegenheid betreden, of “achterom”. Menigmaal trad iemand kaarsrecht vóór naar binnen, om op laat tijdstip als een hond op vier poten de lokaliteit achter te verlaten.
Sluitingstijd was iets waar de gebroeders nooit van gehoord hadden. De oude “koddebeier” (Bargoens voor veldwachter) kwam hen daar wel eens op attent maken, maar daar dat persoon niet meer intellect bezat dan een gewone straathond en bovendien zéér verzot was op “slokjes”, duurde het geruime tijd eer hij duidelijk had gemaakt, wát de bedoeling was. Dan was zijn mededeling inmiddels dermate zinloos geworden, dat ze vergeten kon worden.


 

Snippers van leven 39 - De Gooise moordenaar

Wie wél razend te keer ging was de Gooise Moordenaar, het aan een bomaanslag ontsnapte stoomtrammetje. Hij kon met zijn onbeheerste schorre fluitkreten de mensen doen verbleken van schrik en de wijze waarop hij de hoek om stormde bij het Glazen Paleis, een groot gebouw met overdadig veel ramen, was bij het vlegelachtige af. Hijgend en sissend van pret, hield hij bij het politiebureau stil, spuwde passagiers uit, nam andere op, gaf een korte door het merg flitsende kreet, nam een aanloop en vervolgde zijn onheilstocht, gehuld in dichte dampwolken. Zag hij geen kans om op het korte traject door het stadje brokken te maken, dan zette hij het buiten de muren op een spurt om elders zijn geluk te beproeven.

De stoomtram reed in een wolk van stof en stoom van Hilversum naar Amsterdam waar hij na gedane arbeid uitrustte bij de Muiderpoort. Op weg daar naar toe deed hij Laren aan, rammelde langs Blaricum, bezocht via aftakkingen en overstapplaatsen; Huizen, Naarden, Bussum, Muiderberg, de Hakkelaar. Muiden en Diemen. Op het traject bij Laren moest de “meester” op de bok (de machinist die de “lat”, de stoomhandel bediende) de stoker aansporen extra stoom op te wekken, omdat een aanloop moest worden genomen om het Laarderhoogt over te komen. Over een afstand van vijfhonderd meter moest een hoogteverschil van bijna dertig meter worden overwonnen. Toch gebeurde het herhaaldelijk dat al dat “gestook” niet voldoende was en het vierkante locomotiefje amechtig hijgend halverwege de helling de moed op gaf. Dan werden de passagiers verzocht uit te stappen om met gezamenlijke duwwerk het beestje de helling op te helpen. Tevreden rammelend vervolgde het zijn weg.

Daar in de buurt had in 1927 een bewoner van Laren zijn Fordje wat te dicht bij de rails gezet. Mist en duisternis belette de meester het uitzicht en het fonkel nieuwe product uit de fabrieken van Henry Ford werd de prooi van de Gooise Moordenaar. Het Fordje werd gepakt en tegen het zware hek van villa “Emmelie” gedrukt en deformeerde, door zijn ontmoeting met deze dame, tot wrak.

Er viel veel te beleven met en in de Gooise Moordenaar. Vaak grotere en kleinere ongelukjes. Zoals keurige zomerjurkjes die in de open rijtuigen smoezelig werden door de walmende vette rook. Maar vooral als de “ongeluksdominee” uit Huizen in de tram zat. Het toeval wilde, dat wanneer die dominee meereed er meestal een aanrijding of ongeluk plaatsvond. Het verhaal gaat dat toen de man voor het eerst een voet op de tram zette, deze onmiddellijk door de assen zakte.
Af en toe had zich een dronkaard tussen de rails te slapen gelegd, wat hem het leven kostte. Onsterfelijk is de kreet van de dronken Huizer waarvan alleen de tenen werden afgereden en die, bruut uit zijn slaap gewekt uitriep: “Wie flikte me dat, taatje?”
Er is een bruin geschilderd postrijtuig aan de tram gekoppeld geweest. Een inwoner van Muiden beleefde een bar avontuur. Hij wilde een brief in de brievenbus van de langzaam rijdende postwagen deponeren, maar kwam doordat hij de hand te diep in de gleuf stopte, klem te zitten. Al zijn sjorren en trekken om de hand los te krijgen, mislukte. De Gooise Moordenaar reed onverstoord luid razend en rammelend door en trok zich geen moer aan van de noodkreten van de ongelukkige. De man werd zo gedwongen in fiks tempo mee te rennen tot de volgende halte!

De muren omsloten het hele stadje. Zij waren dik en solide gebouwd, bedekt met bultige wallen. In oude tijd moeten zij, met de voorliggende brede gracht, een geducht obstakel gevormd hebben tegen ongewenste indringers.
In mijn kleutertijd waren er twee uitgangen. De Utrechtse Poort en de Amsterdamse Poort. Daarnaast voor fietsers en voetgangers een smalle witte loopbrug over de Ooster vestinggracht, de Kippenbrug. Ze was veertig meter lang, een voor zatlappen rampzalige afstand. Menigmaal kiepte een wazige drinkebroer, na bezoek aan het piepkleine kroegje van Jantje Vlug, over de leuning of schoof er onderdoor, om in het koude water van de “buitenvest” tot ontnuchtering te komen.
Toen ik 12 was, werd de Westelijke bastionmuur doorgebroken en legde men een weg aan door de gracht, die sindsdien de naam “Doorbraak “ draagt.

 

zaterdag 23 februari 2013

Snippers van leven 38 - Mensen en allerlei

Liep men het grachtje zuidwaarts af, langs de pakhuisjes, het huisje van Bertus en Feitje, de fuiken van Ome Henk en de kroeg van de Blauwe, dan kon men via een flauwe helling het vervolgdeel van ’t grachtje bereiken. Op de hoek woonde baas Tolhoek, een lange vent. Hij woonde naast een huis dat de “Barmhartige Samaritaan” werd genoemd. Daar tegenover stond het logement van Jan Reinenberg of “ Jan de Kat”. Een onderkomen voor ongeregeld volk, leurders, zwervers, spiritusdrinkers enz. De “gelagkamer” had een houten vloer met wit zand bestrooid. Er stond een grote kachel midden in het lokaal, daaromheen bakken zaagsel waar de heren hun pruimtabaksap in konden “kwalsteren”. (Bargoens voor spugen) Dat er wel eens iets naast ging of sissend tegen de kachel opkletste, deerde niemand. Op het menu stond strijk en zet bruine bonen met spek en soms een varkenskop en erwtensoep.

Er was nog een tweede logement in het stadje dat stond in de Raadhuisstraat en behoorde toe aan, wederom een Jan, namelijk. Jan Dekker en zijn vrouw Neel. Een echtpaar dat constant in wazige toestand verkeerde. De wanden van hun “hotel” bewogen van de wandluizen en heette daarom in de volksmond: “De luis aan de ketting”. Verder aan de gracht stonden een handvol woningen. Naast Tolhoek op de hoek, Van der Hoek, of Hoekie het beurtschippertje met zijn werk en opslagplaats.

Bij Hoekie in dienst was Bertus de Harder of Bram de Schipper. Hij voer eerst met de jaagschuit en vervoerde goederen en passagiers naar Amsterdam en nam goederen mee terug voor diverse winkeliers, onder anderen voor Betje Wilhelm, eigenaresse van de Winkel van Sinkel. Als zij iets niet in voorraad had zei ze altijd: “Ik zal het tegen Bram de Schipper zeggen, die neemt het wel mee uit Amsterdam.”
Die schuit werd getrokken door een Belgisch knol. Later kwam een grotere schuit met een  “Brons” dieselmotor, die keurig werd gepoetst en onderhouden door Bram, die hevig verliefd was op die motor. Met de boot voer hij naar Amsterdam en naar de Zaanstreek waar cacaobonen werden opgehaald voor de Chemische Fabriek in Naarden. De man werkte zich te pletter, vaak tot zaterdagavond laat en haastte zich dan om tien uur naar kapper Wijn die hem bij uitzondering, omdat het Bram was, schoor zodat hij zondag naar buiten kon en ter kerke gaan.


Bram goot tot ons verdriet, regelmatig verlopen dieselolie op de schuine hellingrand van het sluisje waarlangs wij naar beneden plachten te glijden. Met onze broeken hadden wij de hardstenen blokken in de loop der tijd spiegelglad gepolijst. Een gevaarlijke glijbaan, omdat vlak daarnaast het diepe water van het sluisje lag.
Eens heeft Bram met de grootste moeite een jongen uit de sluis gered die van die glijbaan gekieperd was. Een heldhaftige daad, met gevaar voor eigen leven, omdat hij, zoals de meeste schippers, niet kon zwemmen! Maar dat weerhield hem niet de jongen pardoes na te springen. Om ons dat gevaarlijke glijden af te leren en hij geen zin had nog eens een keer de sluis in te duiken, goot hij olie op onze glijbaan. Iets wat maar korte tijd hielp omdat wij met onze broeken de olie weer wegpoetsten.

Daarnaast Hagemeijer, een zand- en grindschipper. Het was een brekelijk oud baasje met een sik en tanig lang gelaat. Hij leek daardoor op een bejaarde geit. Eenmaal per jaar laadde hij zijn zandschuitje vol schoolkinderen en zag kans op miraculeuze wijze via de buitengracht en de halfdicht geslibde sloot door het Bos van Bredius, de uitspanning “Oud Valkeveen” te bereiken, hét geijkte doel van diverse schoolreisjes. Het had een doolhof waar krijtende kinderen prompt in verdwaalden, schommel en wiptoestellen, een afgrijselijk schreeuwende pauw, die “kierewiet” (Bargoens voor gek) was geworden van eigen schoonheid en een zanderig strandje aan het IJsselmeer Het pretpark werd beheerd door de grijsbesnorde heer Kaptein, een korte, gedrongen man met rode konen. ’s Avonds werd de hele meute, misselijk van gevulde koek en kleffe limonade, weer in de schuit geholpen en huiswaarts gevaren.

Dan was er verder de woning en werkplaats van Oostenrijk, de loodgieter. Bij hem pikten we als de man maar even de hielen had gelicht, bonkies lood, koper pijp en stukken zink. Dat verpatsten we aan Manus Tuinman, opkoper van lompen en metaal, scharrelaar in alles wat God verboden had en “snees” (Bargoens voor heler). Bij hem brachten de dieven hun “massematten”. (Bargoens voor gestolen waar)

Manus, een gezonde robuuste vijftiger, woonde alleen in een piepklein huisje aan de Westwal. Hoewel niet onknap van uiterlijk, was hij om duistere reden nooit getrouwd. Hij hield eigenhandig zijn woninkje, - een kamer, keukentje en zolder- schoon. Daar dreef hij ook zijn handeltjes, waaronder de verkoop van garen, band en prullerige sieraden.
Manus was een geboren solist. Hij moest geen polonaise aan zijn lijf en deelde zijn leventje met zichzelf. Hij had afstand van vrouwelijke wezens genomen en nimmer de wereld kond gedaan van het “waarom”. Slechts eenmaal plaatste hij een opmerking die een tipje van de sluier oplichtte over zijn weerzin voor vrouwen en dat hij ze maar héél even functioneel kon velen: “Vrouwen”, expliceerde hij hoofdschuddend en met dunne lippen, “ ’t Benne net kippe, ze motte altijd kakelen. En ze legge vijf minuten goed in bed en voor de rest ligge ze de hele nacht in de weg. Jong benne ze mooi, maar later worden ze oud en dik en gaan ze stinken”.
Het spijt me dames, maar ik leg ’t precies zo voor u neer als de volzin uit zijn mond rolde.
Hij liep altijd hetzelfde gekleed: blauwe trui, pilo broek, leren pantoffels en op het hoofd een schipperspetje. Hij deed aan God noch gebod en wist op akelig listige wijze door de mazen der wet te glippen. Toch ging hij voor de bijl.
Manus was een vriendelijk mens die geen vlieg kwaad deed. Als ze hem op wilden jutten en kwaad maken, dan lachte hij maar wat, keek naar de lucht en merkte op dat het mooi weer was. Werd het hem te bar, dan draaide hij zich om en liep weg.

Toch werd hij het mikpunt van de “Kletskop”, een slonzig wijf, met een zeer hoofd vol kale plekken. Zij was de ergste roddeltante van het stadje. Het giftig kwebbelende mens, wist alles van iedereen tot in de kleinste bijzonderheden en wat zij niet wist (en dat was de moeite van het weten niet waard) vulde zij met eigen fantasie aan. Tegenspraak was bij haar niet mogelijk. Zij had altijd gelijk. Om de ongehuwde staat van Manus te verklaren, verzon zij de fabel dat hij een droogkloter was, niet tot een vruchtbare geslachtsdaad in staat.
Manus bewees dat hij geen “Friese staartklok” was (Bargoens voor impotente man op leeftijd) en revancheerde zich meesterlijk door bij haar licht debiele dochter, een schonkig wicht met fletse ogen en vlechten, in ruil voor wat nepsieraden, een “buik met benen” (Bargoens voor zwanger) te maken en een welgeschapen kindje te verwekken. Zo had de Kletskop tóch eens ongelijk.
Vrouwe Justitia beloonde hem voor dat karweitje met een half jaar vacantie in de “krententuin” (Barboens voor gevangenis).

Verderop woonden de gebroeders Karsemeijer. Twee Ed en Willem bever figuren, in Manchester gehuld, die beiden een enorm voorschoot droegen. Zij bezaten twee schuiten en voeren daarmee, via de Muider trekvaart naar Amsterdam. Naast hun opslagplaats was een hoge schutting, die de tuin van de eerwaardige heer van Asperen afsloot, een notaris die fanatiek zijn rode ster- en notaris appelen (verrukkelijke maar helaas uitgestorven appelrassen) verdedigde en er geen been in zag je een schot pekelkorrels met zijn jachtgeweer in het zitvlak te jagen. Een ervaring die levenslang bij blijft! Je kon geruime tijd met het getroffen, hels schrijnende ingezouten lichaamsdeel, in een grote schaal water doorbrengen en lustte voor de rest van je leven geen notarisappelen meer.

Daar naast woonde Sijmen, een hoge baas in de gemeentelijke elektro-business. Hij had een roodharige zoon, Bennie, een haaibaai in het nobele “zandhappertjes spel”, dat werd gespeeld met een padvindersmes. De verliezer moest met de tanden een, met het heft in het zand gedreven lucifer, uit de grond graven. Ik weet sindsdien hoe zand vermengd met blubber smaakt.
Op de hoek stond de Oude Turfloods, waarin traag bewegende corveeërs de antieke kanonnen van het Nederlandse leger met sombere groene verf een nog verdrietiger aanzien gaven. Heden ten dage heeft het een vrolijker bestemming. Men schenkt er klare wijn.

Aan de overzijde lag de havenmond, een smalle doorgang tussen de rechte muren en in de volksmond de Pijp genoemd. Het was de losplaats, waar vader de ter dood veroordeelde katten te water liet.
Menigmaal sloot het stille watervlak tussen de hoge muren mij in een koele omarming als ik onvoorzichtig gespeeld, gehuppeld of gehengeld had op de brokkelige kaderand, maar zij gaf mij steeds gewillig aan het leven terug. Het was een bescheiden watertje dat tevreden genoegen nam met het mondjesmaat verstrekte poezendieet, en mij misschien te groot vond om te slikken of op andere wijze niet lustte. De keren dat ik drijfnat thuis kwam, zijn niet te tellen en heel wat water uit de Pijp heb ik naar huis gedragen.
Bij het sluisje kon men een haak slaan naar links, om te belanden in de “hoofdstraat” van het stadje. Een overtrokken benaming die de illusie oproept van een grote drukke straat, met veel verkeer, maar dat viel in die tijd erg tegen, of mee. Het is maar hoe je het bekijkt. Van razend verkeer was toen nog geen sprake.