zaterdag 28 juli 2012

De Lagerführer (nostalgie)

Het is een vies onderwerp, maar het behoort nu eenmaal bij de mens en de producten die hij voortbrengt. Het is het, in keurige term, “fecaliën” omschreven restant van voedingsmiddelen, door minder begaafden “uitwerpselen” en door het gewone klootjesvolk “stront” genoemd.
Nadat eetwaar energie geleverd heeft, verlaat het ‘t lichaam via de geijkte plaats. Een verbrandingsstof dat weinig nut, maar veel onheil kan aanrichten.
Als kind bracht ik mijn oudere broeder daarmee luidkeels aan het wenen, door hem een keurig drolletje precies in de nek te draaien. Een prestatie, die “uniek” genoemd mag worden. Het verdient dan ook uitleg.


Bij gebrek aan betegelde badkamer, werden mijn broers en ik op zaterdagavond door moeder in de teil geducht afgeschrobd. De gebezigde groene zeep had een helse uitwerking op huid en ogen. De volgende dag kuierden we hoogglanzend met rode ogen wrokkig rond. Het was echter een noodzakelijk kwaad en gezien de staat waarin wij, na een week ravotten, verkeerden, geen overbodige luxe.
Terwijl de, als een gekeeld varken tekeer gaande, oudste telg, in de teil onderhanden werd genomen, verkortte broer en ik de tijd met kleine bezigheden.
Het wassen gebeurde volgens het beproefde lopende bandsysteem, daardoor waren wij in afwachting van onze wasbeurt slechts gekleed in een kort hemdje, dat de billetjes amper bedekte. Uitkleden kost tijd en daar had mijn kortaangebonden moeder weinig van in voorraad. Zittend op een potje had mijn broer een laag-bij-de-grondse plaats verworven. Diep bukkend naar een stripblaadje tussen de voeten, verenigde hij het nuttige met het aangename.
Het noodlot wilde, dat ik plots een kramp in de buik voelde. Er stond een ferme wind op het punt geboren te worden. Om het lezende broertje te laten meegenieten van de, ongetwijfeld, mooie klank, die er mee gepaard zou gaan, posteerde ik mij in zitstand bóven het nietsvermoedend hoofd. De verrassing was volmaakt. Het werd géén wind en het ontsnapte mij vóór ik de zaak kon afremmen.
Jaren later is mij zoiets weer gebeurd. Het was in de oorlogswinter van ‘ 44 – ’45. Na de mislukte luchtlandingen bij Arnhem in september 1944, verschenen overal in het Gooi aanplakbiljetten van de Duitsers waarop mannen vanaf 17 tot 55 jaar werden opgeroepen om graafwerk te doen voor de bouw van verdedigingswerken. Loon 5 gulden per dag, inclusief kost, inwoning en sigaretten.
Tot teleurstelling van de Bezetter, was de reactie op hun “Aufruf”, op een paar gestoorde zonderlingen na, vrijwel nihil. Hierna gingen zij over tot razzia’s en werden overal in de Gooise dorpen en plaatsen mannen opgepakt. De gedwongen grondwerkers kwamen in en rond Arnhem terecht.
Zo belandde ik, als armzalig spitter met een aantal lotgenoten in een verlaten dorpje, waar wij samenhokten op de zolder van een pastorie. Op die zolder, midden in een ijskoude en donkere nacht, voelde ik wéér kramp opkomen in de ingewanden. Het dunne voedsel dat de Duitsers ons, in ruil voor graafwerkzaamheden verstrekten én het ijzerhoudend pompwater, was daar debet aan.
“(Uit veiligheidsoverwegingen hadden de “gastheren” ons dat hoog verblijf toegewezen. Een vluchtpoging via het beijzelde dak, kon een pracht van een”schuiverBargoens voor doodsmak) opleveren. Langs de trap ging ook niet; de moffen hielden de onderste etages bezet. Slechts een, in groezelig ondergoed gehulde, werd passage verleend. Er kon gevoeglijk worden aangenomen, dat het sujet op weg was naar de latrine en niet in onderbroek aan het “drossen” (vluchten) ging. De weg naar het “gemak”(schijthuisje of latrine) was lang en voor een man met vloeibare ontlasting -de gedwongen gasten van het Moffenhotel hadden allen “spuitpoep”- (Bargoens voor diarré) dat met alle geweld óók buitenwaarts wilde, een rampzalige afstand. Vaak kwamen rennende voeten halverwege de tocht door het aardedonker, tot stilstand. Het hóéfde zo snel niet meer!
De martelweg voerde langs het royale appartement, dat bewoond werd door Herr Lagerführer. Een op comfort gestelde Oostenrijker, steeds piekfijn gekleed, als een corpulente goudfazant in zijn bruine uniform met om de arm een vuurrode band, met daarop het zwarte hakenkruis op rond wit veld.
Voor hem was er geen vuiltje aan de lucht en in de broek.
Aan de overzijde van de gang bevond zich zijn privé-toilet. Het enige wat aan zijn luxe ontbrak, was elektra. Hij moest zich, net als wij in het duister voortbewegen. Maar, met twee, forse stappen kon hij zijn bestemming bereiken, dát had hij op ons voor.

Ik was het echt niet van plan. Maar halverwege de duistere gang, tijdens een paniekvlucht naar buiten, vóélde ik dat het niet meer op te houden was. Halt houden, broek zakken en losbranden, het geschiedde praktisch gelijktijdig. Het geproduceerde was indrukwekkend en door de dunne samenstelling nam het een onbehoorlijke ruimte in beslag. Opgelucht en met de enige onderbroek van smetten vrij, kroop ik weer onder de dunne paardendeken.
Nog geen kwartier later werd de stilte verscheurd door bloedstollend gebrul. Het diarreeverwekkend pompwater had ook het gedarmte van Herr Lagerführer aangetast en hem “race-kak” bezorgd en daardoor met spoed tot noodlottige stappen gedwongen. De letterlijk op grote voet levende praalhans, glibberde in het Egyptisch duister met zijn blote onderdanen door mijn “present”. Ongewild en onbewust had ik het op de juiste plaats afgeleverd. ‘s Morgens op de appèlplaats heeft hij een zwakke poging ondernomen de dader te vinden. Staand voor de troep gniffelende Gooiers, vertelde hij woedend wát hem die nacht voor onfris avontuur was overkomen. Met rood hoofd van verontwaardiging schreed hij loensend de rijen langs en vroeg, de verkneuterende koppen stuk voor stuk strak aanziend, of de dader zich maar wilde melden. In zijn onnozelheid beloofde hij de kogel aan “der Verbrecher”.
Dat ik dat niet gedaan heb, bewijst dit verhaal.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten