Want onredelijk is zijn standpunt. Ze allemaal te haten is onjuist; er zitten heus wel geschikte exemplaren bij. En grote variatie. Van zachtmoedige, engelachtige wezens tot, ander uiterste, brullende feeksen, die een leeuw kunnen doen verstarren.
Mijn vader was geen uitermate wijs man, maar desondanks een bekwaam classificeerder van de respectievelijke soorten en kon er aardig wat determineren. Hij onderscheidde en signaleerde in hun rijen; snoepsters, kijfsters, broekdraagsters, koopzieken, pronksters en doensters. Het zou te ver voeren alle eigenschappen van genoemde exemplaren op te noemen; ik beperk me dus tot de twee laatsten.
Pronksters zijn vrouwen, die met ware bezetenheid hun huis tjokvol stouwen met alle mogelijke prul, sier, nep, schitter, glans en glitterdingetjes, vaasjes, pulletjes en kannetjes. Tafeltjes op hoge, ranke pootjes, beladen met hels schitterend koperwerk of fragiele vazen, die al breken als je er kwaad naar kijkt, staan te smeken om omgedonderd te worden. De man die één maand in zo’n volgeladen pronkwoning moet vertoeven en voortbewegen, is voor de rest van zijn leven een kundig equilibrist.
Eenmaal in mijn leven moest ik noodgedwongen een tijd in zo’n pronkkamer doorbrengen. Het vertrek was vier bij vier meter. Het stond en hing zó vol met ‘pronkstukken’, dat men de lenigheid van een tuinslang moest bezitten om zonder brokken er tussendoor te laveren. De bezitster van al dat moois was een kinderloze vrouw van middelbare leeftijd. Na een kwartier brak het zweet me uit, na een half uur ging ik vreemde dingen zien, na een uur kwam een satanische drift in me op om de hele santenkraam in puinpoeder te stampen.
De ‘doensters’ zijn nauw aan de ‘pronksters’ verwant. Zijn ze echter 100% doensters, dan behoren ze tot de meest rampzalige wezens die er bestaan. Neemt de pronkster nog wel eens gemak, tijd en rust om met welgevallen haar spulletjes te bekijken, de puntgave, glasheldere doenster doet zulks nooit! Zij is het soort huisvrouw, de naam zegt het al, die altijd wil ‘doen’. Buitenboel, binnenboel, keuken, kelder, gang en trappenhuis, woon-, slaap- en zolderkamer, plinten, kanten en richels. Zij wrijven en poetsen, boenen en dweilen, ragen en raggen, wissen en wassen, lappen en soppen, zuigen stof, nemen af en verplaatsen het. Onder het motto: “De boel moet toch gedáán!” zetten ze alle zaken op de kop, die de echtgenoot nuttig en gerieflijk acht. Doordat zij zelfs bij tien graden onder nul deuren en ramen tegen elkaar openzetten, trekken er, zoals ‘de winden om de rotsen’, gierende tochtstromen door het huis. Zij maken door hun eeuwig gedonderjaag met stofdoek en ragebol de woning onbewoonbaar, hoewel het toch onverklaarbaar bewoond blijft. Maar vraag niet hóe.
Een aardbeving vinden ze naar, maar een kras op het dressoir veel erger, een rechtstreekse privé-catastrofe. Ze zijn uiterst punctueel en bij de tijd. Nietsdoen haten ze, ledigheid is duivels, iedere minuut dient wél besteed te worden. In hun schaarse vrije tijd breien ze truien als tenten die een ferm uit de kluiten gewassen gorilla soepel om de schouders glijdt. Zit hun man een zeldzaam moment rustig en ontspannen, dan komen ze hem prompt met een karweitje of met hun gekookte aardappelen opjagen. Het etensuur is absoluut heilig en op de minuut getimed. Lijfelijke liefdesbetuigingen worden niet verstrekt. Dat is dwaas en . . . kost tijd. Ook het geslachtelijk verkeer gaat op het geijkte tijdstip en met een nauwkeurig gedoseerd aantal ritmische bewegingen. Ze zijn bekwame grafdelfsters voor hun beklagenswaardige wederhelft en menig hartkwaal, maagzweer en tenslotte sterfgeval hebben ze op hun geweten. De ergste van hen zijn in staat op hun sterfbed met de laatste krachten kruimels van de sprei te kloppen, omdat het zo slordig staat.
Laatst op een receptie observeerde ik een echtpaar waarvan de vrouw een berucht ‘doenster’ was. Hij was een schriel manneke, die thuis nimmer mocht roken. Het gaf maar as, gele gordijnen en zo. Werd het verlangen naar nicotine hem te machtig, dan begaf hij zich naar de W.C. en stak het hoofd uit het raampje als een renpaard uit zijn box en blies de blauwe wolkjes buitenwaarts.
Maar hier mocht het. En er kon straffeloos as gemorst worden. Naarmate de stemming steeg, werden de schare asbakjes steeds minder benut en as dwarrelde als stuifsneeuw naar de vloer. Met in de ene hand zijn vierde sherryglas en in de andere een sigaar met een fikse askegel, blikte het mannetje glunder rond. Zijn propere wederhelft had hem al herhaaldelijk geattendeerd op de groeiende aspunt, maar hij gaf geen dráád. Dit was zijn uur. Toen ze tenslotte hem met haar broodmolen (Bargoens voor mond) wéér een waarschuwing toesiste, werd hij het zat. In dolle overmoed, versterkt door de alcohol, strekte hij de hand met sigaar in een mislukte Hitlergroet horizontaal, keek haar vernietigend aan, tikte demonstratief met de vinger en terwijl de asregen daalde, sprak hij zéér luid: “Ach mens, barst!”
Eén groot verrukkelijk moment bevrijdde hij zich van zijn hygiënische dwangbuis. De tirannie werd niet verdreven, wel tijdelijk opgeheven. Ze zal het hem later ongetwijfeld betaald gezet hebben door een aantal jaren van zijn leven door te strepen op de ‘turflijst’. Maar dát kon ze hem niet meer afnemen! De muis hád gebruld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten