De Dood of de sterfelijkheid moest dus komen. Indien niet, de schepping zou in goede en volmaakte staat gebleven zijn. Dood, vergankelijkheid en bederf kwamen om plaats te maken voor wat zou groeien en geboren worden; anders zou alles elkaar vertrappen er een menselijke mierenhoop ontstaan van gigantische proporties, vergelijkbaar met miljoenen spitsuren in Tokio of honderdduizenden zonovergoten stranden waar de badgasten hutje en mutje op elkaars schoot zitten, met de vele viervoeters die daar tussendoor scharrelen en hun uitwerpselen deponeren.
Voor de val van Adam en Eva bestond de sterfelijkheid niet. Er heerste een situatie waarin al het geschapene “goed” was, maar waar alles stilstond. Van vruchtbaar zijn kon geen sprake zijn. Zoals verteld, de val en daardoor de dood móést komen en kwam gelukkig ook.
Nu is Dood een lelijk woord, maar niet terecht. Hoe gek het klinkt, dood bestaat niet. De dood is niet doodzeker! Om de dooie dood niet! Nu kan een grappenmaker opmerken: “Ik had een oom die kreeg van vierhoog een tonnenzware betonplaat op het lijf en was op slag zo plat als een briefkaart en op slag dood!”
Maar sorry, ook dan is er geen sprake van dood. De resten van de onfortuinlijke oom gaan over in andere vorm van leven. De atomen en moleculen van de tot moes geplette stumper krijgen een andere rangschikking, dus oomlief leeft verder.
Dood is dus leven in een andere materie. Ook de geest sterft niet, maar verwijlt tijdelijk in een door God bepaalde verblijfplaats. De dierbare gestorvene, man, vrouw, vader, moeder, broer, zus, kind, zelfs de boze schoonmoeder, zijn niet dood. Zij zijn ergens anders. Hoe dat is, kan ik in kort bestek niet uit leggen. Laat het troost zijn, dat mensen, die rechtvaardig hebben geleefd tot de opstanding, in rust en vrede, in staat van gelukzaligheid, uitrusten van al hun smart en moeite, in een oord dat Paradijs wordt genoemd. (tussen haakjes, dat Paradijs is niet de hemel, die komt pas later aan de orde)
Nou daar stonden die twee. Verdreven uit het Paradijs. Wat nu? Naakt en berooid als kerkratten in de kille sombere wereld waarin wij nu leven. De vijgenbladeren die zij droegen, gaven niet veel beschutting. Adam kon gelijk aan de slag om het land te bewerken, want nu gold: “wie niet werkt zal niet eten” (daar is inmiddels ook de klad in gekomen, maar dat is een ander verhaal) In het vervolg zou de aarde onkruid, distels en doornen voortbrengen. Het winkelen zonder geld in de supermarkt Paradijs was voorbij. AWW, WAO, BIJSTAND, de gerieflijke regelingen, die de smart van werkloos zijn verlicht, waren daar niet. Evenmin warenhuizen als C&A en V&D voor broodnodige garderobe. Om hen wat warmte te geven, verschafte God hun klederen van vellen (Genesis 3:21)
Eigenlijk was er niet veel lol meer aan. Adam moest keihard werken en Eva zou in smart en moeite kinderen baren (Genesis 3:16) Dat gold niet voor de dieren. Dat zou onrechtvaardig zijn. Zij waren en bleven schuldeloos en mochten er niet onder lijden. Daarom brengen zij hun jongen vlotter ter wereld dan de mens. Job zegt het: “Zij krommen zich en brengen haar jongen ter wereld” (Job 39:6) Het geeft aan dat dracht en baring bij dieren gemakkelijk verlopen. Een voorbeeld is het vrouwtje van de gorilla of mensaap (die is iets minder knap dan het mensvrouwtje) en die, hoewel veel zwaarder dan “vrouwtjesmens”, een jong baart dat véél lichter is, namelijk 3 pond. Bij de mens is dat 5 tot 6 pond. Ook is haar bekken breder dan onze moeders en het geboortekanaal korter en wijder. Factoren die het baren aanmerkelijk lichter en minder pijnlijk doet verlopen dan bij de mens.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten