zaterdag 28 juli 2012

Snippers van mijn leven - Blozen

Naast de vele slechte eigenschappen, die in een royaal assortiment door mijn binnenste darren, de vesting van mijn geweten belagend als mieren een hulpeloze naakte worm, bezit ik nog een bijzonder irritante hebbelijkheid. Meer een vervelend en ongewenst vermogen. Het is de curieuze prestatie om, ongewild en vaak op zeer ongelegen momenten, het gelaat van normaal nietszeggend wit, in fraai tomaatrood te veranderen.
Een soort kamelelon-prestatie dus. Wel niet zoals dat diertje het kan, zo genuanceerd in kleuren variateit, maar met die ene vlammend rode kleur, die ik weet op te wekken, zet ik dat beestje met gloed en glans voor joker als prutser.
Het is een plus of manco-element, behorend of mankerend aan een, waarschijnlijk doodlopend straatje van het kronkelige hersenlabyrint. Het kan ook een nooit- volwassen wordend, nozemachtig kwelduiveltje zijn, onbenullig grinnikend, zittend op mijn ziel als een hippy op de Dam.
De heren psychiaters, de bekende zielenknijpers, die onze psyche of geestelijke ingewanden genadeloos  kunnen ontleden, fileren en van storende graten ontdoen gelijk de visboer de scharretjes en zoute haring, hebben daar een keurige naam voor gevonden” erytrofobie” of in duidelijk hollands ” gevoeligheid van het naakte Ik”. De bekende Sigmund Freud, de Oostenrijkse  neuroloog en psychiater en nijver ondekkinsreiziger in de menselijke hersenkronkels ging daarin zeer ver. Maar nog een beruchte Oostenrijker (A.Hitler) en Feuds leerling Carl Gustav Jung, gingen nog verder. Zij zijn nooit meer terug gekomen.
Maar alle gekheid op ‘n stokje, die twee Pysersj hebben mensen als ik zonder erbarmen ingedeeld (alsof wij tot een zeldzaam diersoort behoren) tot de Orde van de Gelaatsprekers’
Goed, goed, we gaan verder met mijn kwelduiveltje. Zoals hippys af en toe op rijzen om “agentje te pesten”, zo komt hij op ogenblikken dat het mij niet, maar hém uitstekend schikt, opdraven met zijn rotgeintje.
Het begint dan dat hij pesterig onder mijn hersenpan gaat zaniken. Zo van “Hé joh, moet je nu eigenlijk niet een beetje gaan kleuren?” “Toe nou Joh. Het is er nu wel echt de tijd voor!”
Op zo’n moment komt er dan vaak een ander, niet ongeschikt wezentje, dat óók onder het schedeldak domicilli heeft, mij te hulp. Het roept dan tegen die giftige treiteraar, helaas zonder veel stemverheffing, “Ach schei toch uit man, maak geen stennis, laat die stumper met rust!”
Het kleine rotduiveltje is echter een echte doordouwer en goed gebekt ook! Hij blaft mijn bondgenootje af, zodat die maar bedremmeld zwijgt. Nu heeft mijnheer vrij baan en spel. Hij zit mij dan net zolang op te jutten, tot mijn hoofd aanvoelt alsof ik het net uit een emmer gesmolten lood heb teruggetrokken. “Ha, ha” wat een lol! Hulpeloos sta ik dan geruime tijd voor schut als een defect rood stoplicht.
Reeds als onschuldig schoolknaapje heeft hij mij het leven zuur gemaakt en mijn gering persoontje gestort in de meest pijnlijke situaties.
Levendig herinner ik mij van die schooltijd hoe eens een weerzinwekkende ellendeling een goed uit de kluiten gewassen hondenkeutel in de lessenaar van de meester had gedeponeerd. De man stelde de attractie niet op prijs, en verlangde met stemverheffing te vernemen wie hem dat geleverd had. Een allerzinds redelijk verlangen.
Het “corpus delict”, gewikkeld in een vetvrij papiertje, als een onapetijtelijke blikvanger naar de zolder van het klaslokaal stekend, loensde de man boosaardig, de rij gniffelende koppen langs.
U kunt het denk ik al raden. Zijn woedende blikken zogen zich pardoes vast op mijn pioenrode bol. Het kon niet missen. En waarlijk, ik zal een kruiwagen worden als ik het lieg. Ik was volmaakt en smetteloos onschuldig!
Onbeschrijflijk en onzegbaar leed heeft het mij berokkend en ontzaglijke verwoestingen aangericht in mijn, om in psychiater-termen te spreken, psychische structuur. De stille hoop dat het met het stijgen der jaren en mijn gestalte zou verdwijnen, en dat deze schande onder de last van grijze haren zou wijken, was ijdel. Dát bleek kortelings.
In een stations-hal stond een uitgebreid gezelschap afscheid te nemen. Hierbij behoorde ook een lief klein meisje, zo’n blauw-ogig engeltje met prachtige blonde pijpenkrullen. Klaarblijkelijk en terecht de lieveling van vader, moeder, ooms en tantes en verdere aanhang. Vertederde blikken volgen het kleine ding, dat dartel door de grote hal huppelde. Op een gegeven momont transporteerde de hollende beentjes haar in een duistere hoek van de hal. In volle vaart rende zij daarbij uitgerekend tegen mij op. Om haar voor een pijnlijke val te behoeden, vatte ik het hummeltje met beide handen om het miniscule middeltje en zette het keurig op de beentjes. Het gezelschap had er niets van gemerkt.
Het kind bleek de reddende handeling niet op juiste waarde te schatten. Het galoppeerdede pijlsnel naar de groep terug. Nóg hoor ik haar luid, schelle stemmetje galmen door de enorme ruimte. Nóg zie ik het beschuldigend uitgestrekte vingertje, gericht op mijn gestalte, die het wichtje gevolgt was.
Onder doodse stilte riep ze zéér luid, “Mammie!, Mammie! Die meneer heeft mij daar in het donker gepakt!”
Ik achtte een nadere verklaring nuttig en nodig en gaf het gezelschap een stotterende explicatie van het incident.
Maar mijn vervloekte rooie kop sprak bij voorbaat het “Guilty” uit.
Hun misprijzende blikken zullen voor de rest van mijn leven in mijn ziel blijven branden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten