zaterdag 28 juli 2012

Humor in de bijbel 15

Spot met de goden

In Genesis 31:30-35 vernemen we hoe Rachel de afgoden, waarvoor haar vader Laban gewoon was te knielen, letterlijk in een benauwde situatie brengt. “Waarom hebt gij mijn goden gestolen?” jammert hij tegen zijn schoonzoon Jacob.

Wel, dat waren me de goden wel. Goden, die ondanks de aan hen toegeschreven krachten, niet eens in staat waren één benauwt kreetje om hulp te slaken, om door aanbidder Laban gered te worden uit hun onfrisse verblijfplaats. De woedende Laban doorzoekt heel het hebben en houden van Jacob, om zijn goden te vinden, want zonder hun hulp en zegen kon hij geen kant uit! Maar zijn “goden” lagen machteloos verstopt onder het zitvlak van zijn dochter Rachel. Een plek die extra onaangenaam was, omdat het haar “naar de wijze der vrouwen ging”, hetgeen keurig uitgedrukt betekende, dat zij “ongesteld” was.
Jesaja, de grote profeet, weet weergaloos humor te mengen door de boodschappen, die hij van God ontvangt. Zomaar een aantal lachwekkende uitdrukkingen in zijn beschrijving van de zo diep vereerde, eerbiedig aanbeden, maar meelijwekkende machteloze goden. Wat de waarde van een door mensenhanden in elkaar geflanste god is, wordt met spottende humor beschreven in Jesaja 44:9-20 en 46:6-7. De dwaze mensen knielen voor hem en torsen hem op de schouders, omdat hij zichzelf niet voort kan bewegen. Hij omschrijft ze als doden, als levenloze stukken hout of steen tot wie mensen bidden om leven. Tot een machteloze, die niet kan staan zonder gestut te zijn en met spijkers vastgezet, om kracht. Aan een dove vragen zij gehoor. Om inzicht smeken zij een god, die met ronde nietsziende ogen naar de horizon staart en zij verlangen de toekomst te weten van een die geen benul heeft van eigen afkomst. Zij bidden geknield tot een die zich niet kan verweren tegen de tand des tijds, rot en houtworm, om bescherming van huis en gezin. Hij drijft meesterlijk de spot met de dwaze man, die een groot stuk hout in twee delen splijt; van het ene deel een vuurtje stookt en zegt: “Ha ik word warm!” en van het andere stuk een god maakt om voor te knielen.
De God des hemels weet wel raad met die machtige afgodsbeelden der mensen. Bel, de god der Babyloniërs, laat Hij op de knieën vallen tussen de in aanbidding liggende “gelovigen”, die de handen ten hemel hebben geheven. Hun ogen bleven echter naar beneden gericht, want het ontzag voor de machtige Bel was groot. Hoger dan zijn tenen durfden zij de blik niet te richten. En nu is hun god zomaar gezellig tussen hen in komen liggen, de handen óók smekend omhoog geheven. Vanuit de hemel klinkt dan ironisch de stem: “Is Bel ook onder de bidders?
Dagon, de visgod van de Filistijnen, smakt languit op zijn gezicht vóór de ark des Heren. Daar ligt hij. Als toppunt van ironie blijft de blik der aanbidders vastgehaakt op wat van hem overbleef: de ruggesteun, kaal en eenzaam op het geweldige voetstuk dat de trouwe priesters voor hem maakten, opdat hij rechtop kon staan. Welk een machtige god! Een die niet eens op zijn eigen benen kon staan. Het was letterlijk een klap voor die Asdodieten om hun god zo schaamteloos in aanbidding te zien liggen. Maar zij vermanden zich, beurden hun god overeind, lapten hem wat op en plaatsten hem terug op zijn voetstuk. Tevergeefs. Die nacht nam Dagon opnieuw een duik en verloor daarbij hoofd en handen. Beiden waren afgehouwen. “Slechts de romp was nog over”, staat droogjes in 1 Samuel 5:1-5 geschreve
In 1 Koningen 18: 20-40 heeft de profeet Elia een pracht toneeluitvoering in scène gezet op de berg Karmel, waarin koning Achas, 450 Baäl profeten, 2 stieren en hijzelf een rol spelen. De hoofdrol speelt, hoewel hij geen woord spreekt, afgod Baäl. Een hooghartige god, die ondanks dat men hem luidkeels aanroept, niets zegt en nog beroerder niets doet! Baäl liet zijn profeten in de steek en dat is min. En zij deden nog wel zo hun best om aan goegemeente en Elia een staaltje van de macht van hun god te tonen. Hij hoefde alleen maar met zijn goddelijke adem een vuurtje te ontsteken in het kurkdroge hout onder het brandoffer, dat aan hem gewijd was, een in stukken gehouwen stier.
Aangevuurd door de spottende Elia dansten 450 mannen in lange witte jurken, de dress waarin Baäl’s profeten gehuld gingen, van de vroege morgen tot diep in de middag, luid roepend rond hun zwijgende wrede god. Een god, waarvoor men kinderen verbrandde! In toenemende wanhoop, steeds sneller cirkelden zij de laatste dag van hun leven om het altaar, druipend van het bloed! In een uiterste poging Baäl tot actie te dwingen, hadden zij zich insnijdingen gemaakt in hun lichaam met zwaarden en speren. Ondertussen sloeg Elia dat vertoon geamuseerd gade en vuurde hen aan: “Roept luider, want hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins of hij heeft zich afgezonderd (een niet van humor ontblootte toespeling op een dringende menselijke boodschap) of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden”. Een waarachtig; zij namen zijn raad ter harte en brulden nog luider!
Toen kwam Elia in actie. Hij liet rondom zijn altaar met daarop ook een in stukken gehouwen stier een brede greppel graven en goot die vol met twaalf kruiken water. Ook hij riep de naam van de Heer aan en zei: “Heer, God van Abraham, Isaäk en Israël, antwoord mij”. Toen schoot het vuur des heren neer en verteerde brandoffer, hout en stenen en lekte het water in de groeve op. Voor het volk was dit een feestelijke apotheose van de uitvoering. Zij wierpen zich op het aangezicht en zeiden: “De Here, die is God!” Tot besluit kregen zij nog een slachtfeest. Elia zei: “Grijpt de profeten van Baäl!” En hij voerde hun naar de beek Kison en liet hen daar slachten. En dat was dat!
En Baäl? Hij stond erbij en keek er na.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten