zaterdag 28 juli 2012

Humor in de bijbel 13

Bedorven kwakkels. Isaäk = Hi Ha Ha. Vluchtende reuzen. Humor met een luchtje.

Een sterk stuk amusement is de geschiedenis van die morrende Israëlieten, die terug verlangden naar de vleespotten van Egypte. Vlees! Dat begeerden zij. Zij walgden van die flauwe spijs Manna. Erg ondankbaar jegens God, want het was smakelijk eten, nota bene het brood der engelen (Psalm 78:24-25) Een engelenontbijt dat smaakte als honingkoek (Exodus 16:31) Daar kan geen smörrebröd of cracker tegenop. Maar we zullen maar denken aan het schone lied: “alle dagen bruine bonen, is ook zo lekker niet”, wanneer men gedwongen is dat véértig jaar lang te slikken (Exodus 16:35) en mild denken over die oude woestijntrappers.

Hun gemor werd gehoord en zij werden prompt bediend. En hóé! Hen werd een kostje geserveerd, dat heugde. Zoiets kon alleen uitgedacht zijn door iemand met een geweldig gevoel voor humor. En… Hij maakt bekend hóé die voedselverstrekking zou gaan. Ongeveer op de manier waarop een marktkoopman zijn waar aanbiedt en roept: “En u krijgt er geen één, geen twee, geen vijf, geen tien, geen twintig, maar… dertig stuks voor uw tientje!” Zo sprak ook de Heer. ”Ik zal u vlees geven en gij zult eten. Niet een dag, geen twee, geen vijf, geen tien, geen twintig dagen, maar een vólle maand lang “! (Numeri 11:19) Nadrukkelijk: “Totdat het u de neus uitkomt en gij ervan walgt.
En de Heer zond hun vlees. Kwakkels. Vogels ter grote van een kleine fazant. Hij strooide ze uit over de legerplaats der Israëlieten. Een dagreis ver naar alle kanten en twee ellen hoog (ongeveer 1.30 meter) lagen zij opgestapeld. Er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken wat toen gebeurde. Het was het enige voedsel, dat zij een maand lang ter beschikking kregen in die woestijn. Ze zwommen erin! Kilometers in de omtrek was die “supercamping”, zonder koelkasten, met zeshonderddrieduizend- vijfhonderdvijftig kampeerders (Numeri 1:45-46) bedekt met kwalijk riekend vlees. Om te barbecuen, te koken, te bakken of rauw naar binnen te werken. Ik zou graag een video zien van die kokhalzende, de neus dichtknijpende maar dapper slikkende, Israëlieten. Het moet een oerkomisch schouwspel geweest zijn!
Vol humor is het verhaal van het hoogbejaarde echtpaar Abraham en Sara. Van Abraham, die zich letterlijk op zijn aangezicht werpt van het lachen – wij zouden zeggen: “hij lachte zich plat” (Genesis 17:17) toen hij hoorde dat zijn ouwe mensie nog een kindje zou krijgen.
Toen die korte, vinnige woordenstrijd tussen God en Sara. Met vrouwelijke nieuwsgierigheid had zij stiekem geluisterd naar het verbijsterende nieuws, dat zij, een negentigjarige, een zoon zou baren. Dus lachte zij, denkend: “hoe is dat in Godsnaam mogelijk!” Maar de Heer hoorde het en vroeg: “Waarom lacht Sara daar?” En zij op haar beurt: “Nee hoor, ik heb niet gelachen”. En God wederom: “Jawel, je hebt wel gelachen”. (Genesis 18:13-15)
En de goddelijke humor beschikte, dat zij een zoon kreeg, die zijn naam ontleende aan het lachen van zijn moeder, namelijk “Is-a-äk”, in het Hebreeuws “Hi-ha-ha”! Sara gaf het daarna ruiterlijk toe met de woorden” “Ieder die het hoort (die rare naam) zal om mijnentwil lachten” (Genesis 21:6)
Wie moet niet lachen om de geschiedenis van die Israëlische angsthazen, die zo bang waren voor de reuzen, de Enakieten (Numeri 13:33) “Wij zijn als sprinkhanen in hun ogen”, jammerden zij. “Ach gut”, moet God gedacht hebben, “Ze zijn bang! Ik zal een handje helpen”. En Hij zond Hoornaars, een venijnig stekende wesp, ter gróótte van een sprinkhaan, op hen af. En de aarde dreunde onder de voeten van de vluchtende reuzen, achtervolgd door een woedende zwerm wespen. Is dat humor of niet? (Deuteronomium 7:20)
Wat te denken van de verbijsterde koning Achis, in wiens tegenwoordigheid David zich als een waanzinnige aanstelde. “Heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat gij mij deze gebracht hebt om bij mij uit te razen?” tiert de woedende koning (Samuel 21:13-14 -15)
Humor met letterlijk een luchtje, lezen we in Samuel 24:4-18. Saul zonderde zich af voor een menselijke boodschap in een spelonk waar achter in David en zijn manschappen verstopt zaten. Ik zie daar in verbeelding zitten: de machtige koning in hurkzit, zacht steunend van inspanning, zoals kinderen doen als ze op het potje drukken, onbewust van het gevaar achter hem. Maar David is een edel man en geen lafhartige moordenaar. Wel iemand met humor! Hij snijdt, de penetrante geur trotserend, heimelijk de slip van Sauls mantel af. Later als Saul op veilige afstand is, roept David hem na en toont de afgesneden mantelslip, roepend: “Zie toch, David beraamt geen kwaad tegen u. Waarom doet gij dat wel aan mij. Wie achtervolgt gij? Een dode hond! Eén enkele vlo!” En Saul is zo onder de indruk van die nederige, ironische zelfbeschrijving van David, dat hij zijn stem verhief en weende!
Diezelfde David huppelt en danst uit alle macht voor het jubelende volk uit in een niet erg vorstelijke, maar wel uitbundige vreugde en uiting van vrolijkheid. Een man dus die kennelijk van humor hield (2 Samuel 6:14-16)
Was hij daarom misschien “een man naar Gods hart?”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten