zaterdag 28 juli 2012

Platte fiets (nostalgie)


1956. Han Klein, de eigenaar van een koffietentje op de hoek Bachlaan/Bussumergrindweg te Hilversum, was op het eerste gezicht, een diep melancholiek persoon. Zijn lange gezicht met de zware, donkere wenkbrauwen, de scherpe plooien, als met een mes getrokken lopend van neusvleugels naar de misprijzend, afgezakte mondhoeken en de sombere ogen, gaven de toeschouwer een triest facsimile van een nurks te zien.
Op regenachtige dagen in de herfst, wanneer hij weinig klanten had, was het goed toeven in de warme en intieme gezelligheid van zijn kleine nering. Vooral als buiten de koude najaarsstormwind striemde en gele dorre bladeren in dolle werveling voortjoeg.
Han was een apart persoon, een vat vol fantastische verhalen met een waarheidsgehalte waar Baron von Münchhausen bij zou verbleken. Ik bewonderde zijn droge humor en de wijze waarop hij met effen gelaat zijn belevenissen monotoon en met de mimiek van een strijkbout opdiste.
Wat ik het meest in hem bewonderde was de moed waarmee hij een pijnlijke handicap droeg; een versleten rug en reumatische benen, waardoor hij zich moeizaam met behulp van een stok moest voortbewegen. Maar klagen deed hij nooit!
Hij was een leugenaar van ‘t zuiverste water, maar bracht zijn leugens met zoveel talent, dat ik schroomde de waarheid in twijfel te trekken. Maar met ijzeren zelfbeheersing zag ik steeds kans het gelaat in de plooi te houden, ook toen hij vertelde van zijn herdershond. Een lief dier, dat de bezoeker gastvrij kwispelend begroette. Maar dezelfde hond, hield woest grommend de gast in verzekerde bewaring zodra die maar éven aanstalten maakte om te vertrekken. Die gedwongen gastvrijheid was een enerverende belevenis, omdat het beest niet aarzelde de gast in detentie te houden door de tanden in billen en benen te zetten. Man of vrouw, zij kwamen zonder interventie van Han, nóóit meer het huis uit! Een insluiper, die tot zijn aangename verrassing door de vriendelijke hond geen strobreed in de weg was gelegd, heeft urenlang, verstijfd van angst in de hoek van de kamer door moeten brengen, nauwlettend in de gaten gehouden door de hond, die bij iedere beweging zijn blikkerende tanden ontblootte.
Hij hield volgens zeggen het ondier waakzaam door hem regelmatig in de spuiten met wolvenbloed dat hem bereidwillig in Artis ter hand werd gesteld!
Op een stille middag toen ik voor zijn houten kraam stond, vertelde hij met een volmaakt effen gelaat dat de Duitsers hem op het eind van de oorlog bij de Woeste Hoeve hadden gefusilleerd. In antwoord op mijn verwonderd gelaat, omdat ik naar het relaas van een levend lijk luisterde, knoopte hij zijn overhemd los en toonde drie keurig gestopte gaten in zijn flanelletje.
“Ik heb een ijzeren constitutie”, zei hij onbewogen. “Ik heb me dood gehouden en ben toch weer thuis in Hilversum gekomen. Zoals je ziet heeft mijn vrouw de kogelgaten netjes gestopt!”
Han was in militaire dienst oppasser en chauffeur geweest van een kolonel. Een onaangenaam mens en dierenbeul, die hem eens woedend met een hond had gegooid!
Het incident gebeurde nadat hij de dienstauto van de hoge piet grondig had gewassen. Niet grondig genoeg naar de zin van de officier. Ter controle had hij zijn witgehandschoende hand onder het spatbord doorgehaald en daar nog stof ontdekt en zó in toorn ontstoken dat hij het hondje, die hij aan een lijn hield, een paar maal boven het hoofd rondzwaaide en Han mee tegen het hoofd trof. Het arme diertje brak een pootje. Als reactie was Han de kolonel naar de strot gevlogen en had die net zolang dicht geknepen tot de man gorgelend om zijn moeder begon te roepen!
Nu luisterde hij zonder spoor van vrolijkheid naar het verhaal van twee scharrelaars, die koffie bij hem dronken. Het was komiek genoeg. De piassen hadden portlandcement in kleine zakjes geschept die bedrukt waren met de verbasterde naam van een oprecht plantenmester en deze met paplepel gevulde emballage, aan goedgelovig “gescheurd goed”(Bargoens voor huisvrouwen) als plantenmest verkocht. Bij de prijs was een schone handleiding inbegrepen:
” Stijf papje maken en het spul in bolvormige klontjes rond de stengel van de hongerige plant deponeren. De voedende kracht van hun product zou dan via potaarde naar de wortels gaan”
Daar deze “pap” de leuke eigenschap had zich te verharden tot solide beton, konden de bedrogenen een aantal miniatuur bunkers op hun bloempotten verwachten. Een flinke groep “botaniceuses” was zo tot bunker-bouwsters gepromoveerd. Er was hard gewerkt, maar het geldelijk resultaat was de moeite waard.
Het verhaal was uit. Lange tijd bleef het stil. Toen sprak de koffiebaas met een stem waaruit peilloze walging voor het onderwerp klonk:
“Werk… Bah!” En na een tastbare stilte:
“Ik heb het één keer geprobeerd, maar ben voor de rest van mijn leven er van geschrokken”.
De vreugdeloze ogen blikten een wijle in het niets. Kennelijk spitte zijn geest diep in zijn geheugen.
“Het was in de crisistijd”, vervolgde hij toen. “Ik stond ingeschreven voor werkverschaffing. Kreeg 13 gulden steun, maar geen werk. Ik was er niet rouwig om, want ik verdiende er op mijn akkertje drie “joetjes” (Bargoens voor tientjes) bij met de lichtbak en peuren.*) Daar was ik “haai” in. Er waren tijden dat ik de buit haast niet kon versjouwen. Ik had een prima adres waar ik het spul voor goed geld kwijt raakte.”
Even stopte zijn monotone relaas. Toen, met een tevreden knikken:
“Nou, met mijn steun erbij kon ik er best van stomen. Maar ja, het was nachtwerk hé, en dan kon ik er géén dagtaak bij hebben. Ik heb tenslotte maar één lichaam nietwaar?”
Hij keek zijn toehoorders vragend aan, alsof hij van hen bevestiging van dat feit verwachtte. Toen dat uitbleef, draaide hij zijn corpulente lichaam een halve slag, pakte een pookje dat binnen handbereik lag en bukte moeizaam naar het potkacheltje naast zijn zetel. Een poosje rakelde hij zwijgend om daarna, steunend in oude positie terug te keren.
“Opeens kreeg ik een oproep van de Beurs. Er was werk!”
Smartelijk riep hij uit: “Pijn an me hoofd!”
Wederom staakte de trage woordenreeks, als nam hij de tijd om die bittere herinnering te laten bezinken.
“Het werd werk aan de wegenbouw, puinscheppen voor een wals. Er werd een onding van een schop in m’n handen gedrukt. Kolére! Wat een martelinstrument. Ik heb er zelf nog zo een staan, maar ben er zo bang voor geworden, da’k ‘s avonds geeneens mijn eigen schuur in durf!”. Zijn lange gezicht vertrok angstig.
“Eén hele dag heb ik met die rotschop rond gehannest. Als ik het een week volhield, zou ik met fl. 18,75 beloond worden, dat was gezegd. ‘s Avonds had ik het al bekeken. Op mijn persoon hoefde de volgende dag niet gerekend te worden. Werk brengt niets dan pijn en ongeluk. Want dát bleek later”.
Somber blikte hij naar buiten. Toen hernam hij:
“Ik had een nog zo goed als nieuwe fiets, een jofel karretje. De een of andere kaffer had hem verzet. Daar was hij omgevallen. Toen is die karhengst op die wals er achteruit overheen gereden. Zo plat als een briefkaart. Alleen de bel deed het nog. Moest ik met m’n moeie lijf nog lopend naar huis ook!”
Bedroefd zweeg hij. Toen vroeg een van de scharrelaars:
“Wat is er met de rest van je fiets gebeurd?”
Han haalde zijn schouders op. “Ik heb hem maar laten liggen waar ie lag. De volgende dag hebben ze hem verder ingewalst. Je kan de afdrukken van de wielen op de hoek Gijsbrecht/Laapersveld daar nóg in het wegdek zien, ze zijn bijna twee keer zo groot geworden.”
Weer een pauze.
“Weet je wat nu het gekke is? Die weg is sinds die tijd een heel eind verzakt. Alleen dáár niet!”
En hij besloot: “Tja, het was een best karretje.”
*) Lichtbak: ‘s nachts stropen op hazen en konijnen. Peuren: ‘s nachts paling vangen, vaak in verboden water.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten