zaterdag 28 juli 2012

Hondenliefde (nostalgie)


Tot de bewoners van mijn huis behoorde ook een hond. Een bastaardje van vrouwelijke kunne, onduidelijk van ras, niet mooi en niet lelijk, maar met een weerloosmakende, onnozele lieftalligheid, die zelfs de meest verstokte hondenverachter vertederde. De schuchtere wijze waarop ze haar natte neus heimelijk in de holte van je hand wist te duwen, de onderdanige blik uit de donkerbruine ogen, die schuin naar boven opagen en de nederige manier waarop zij smeekte om een aanhaling, bestempelsw haar tot verleidster van formaat. Met haar aanhalige maniertjes dwong ze me de hand strelend over het goed getekend kopje en het zachte, krullende haar te laten gaan, liefkozingen die ze met een licht gekreun van welbehagen onderging..
Zij beheerste een groot assortiment verleidingskunsten, waarmee ze mij stuk voor stuk kon inpalmen en gebruikte op passende momenten haar staaltjes van mimiek als de beste toneelspeelster. Hadt ze eens in een zeldzaam ogenblik mijn gramschap opgewekt, dan bracht ze één van haar beste nummers. Het heette “berouw”,was door haarzelf bedacht en werd met vlekkeloos talent op de Bühne gebracht. Het begon met een uiterst deemoedig laten hangen van kop en staart. Zo bleef ze, als gebroken door verdriet, geruime tijd staan. Gedurende een nauwkeurig getimede tijd was ze een toonbeeld van diepste ellende, door smart overmand. Dan, héél langzaam de kop iets opheffend, zette zij zich moeizaam in beweging met slepende tred, tot aan mijn stoel. Daar aangekomen ging de kop met korte rukjes omhoog en zond ze me een diep smartelijke blik toe uit ogen, waarin al het leed van de wereld besloten lag. Zo sloeg ze mij geruime tijd nauwlettend gade en speurde mijn barse gelaatstrekken af of ze een teken kon ontdekken, wat zou kunnen duiden op mildere gevoelens voor haar. Hoewel ik tegen die tijd in de regel al gesmolten was van medelijden, dwong ik mezelf vaak toch met ijzeren zelfbeheersing de strijkboutuitdrukking op mijn gezicht te handhaven.
Dan slaakte ze een diepe zucht en voerde haar slotact op. Als door de bliksem getroffen zakte ze door haar vier poten, wentelde op de rug en lag dan verlamd ter aarde. Niets, maar dan ook niets bewoog, van kop tot staart volmaakt roerloos , met de poten hulpeloos in de lucht, was ze dood op de lichtjes van de ogen na. Einde van het bedrijf, succes verzekerd.
Ook haar vermogen tot liefhebben was ongeëvenaard. Elk levend wezen had ze innig lief en ze leefde in vriendschap en harmonie met iedereen, uitgezonderd katten. Die haatte ze met overgave zoals het een rechtschapen hond betaamt.
Die poezenhaat had ze geërfd van haar moeder, een slonzig, behaagziek en wulps hondenmens, die zich verslingerde aan Jan Rap en zijn maat. Daardoor was haar vadsig lichaam veelvuldig gevuld met nieuw leven en bedreef ze continue een los- en laadbedrijf. De eigenares van de constant zwangere hond maakte korte metten met het verwekte nageslacht. Voor haar huis was een diepe, brede vaart en menig goed geworpen nest jongen werd, solide in een zak verpakt en met kei verzwaard, met een even goede worp op de bodem afgeleverd. De moederhond liep dan een dag of wat onrustig snuffelend rond, maar dat sleet van lieverlee. Vroeg of laat verscheen er weer een knappe reu op de vlakte en kwam de productie weer op gang.
Het immoreel gedrag van de moeder was oorzaak, dat zij als onschuldig, vertederend en daardoor onweerstaanbaar honds wichtje in ons leven kwam. Mijn dochtertje had de pup gered uit het ter dood veroordeeld nest. Uit de doodskandidaten werd zij ten leven uitverkoren door het curieuze feit, dat zij, en zij alleen, één wit voorpootje bezat, een soort smetteloos handschoentje dat als een nietig noodsein uit de krioelende, zwartharige hondenkluwen om redding smekend naar boven had gepriemd.
Veilig geborgen in de buiging van de kinderarm, het kleine troostzoekende kopje gedrukt tegen haar smalle borst, zó droeg ze het krulharig bolletje leven naar binnen en verklaarde gedecideerd: “Hij moet hier blijven, anders moet ze koppie eraf!” Achteraf bleek de “hij” een “zij”, maar van een achtjarig meisje kon men nu eenmaal geen deskundige vaststelling der geslachtelijke kenmerken verwachten.
Maar goed, daar stond zij met de hond en ik voor het blok. Wat doet een man en vader dan? Juist, opspelen, tieren, de arm naar buiten strekken en kortaf bevelen: “Eruit met dat mormel!”
Maar, oh God, die ogen! Twee paar! Donker bruin en diepblauw! Allez, laat ik het kort maken.
Het hoekje bij de keukendeur werd haar vaste plaatsje. De eerste nacht bracht ze klein en verloren zachtjes jankend door, vervuld van heimwee naar het warme moederlijf en de verdronken broertjes. Maar met de veerkracht van de jeugd groeide ze snel over haar verdriet heen en vulde dra ons huis met haar vrolijke aanwezigheid. In ons klein behuisd gezinnetje wist ze op oneindig gevarieerde wijze haar aanwezigheid kenbaar te maken.
Ik kan een boek schrijven over haar baby- en pubertijd. Laat ik me nu, jaren later, beperken tot één verhaal over iets waar een vrouwtjeshond de mens mee confronteert. Het amoureuze.
Zoals gezegd, was ze niet mooi. Hoewel ze zijdeachtig krullend haar heeft, kon je haar uit menselijk oogpunt niet “knap” noemen. Maar haar manier van voortgaan was wéérgaloos. Dat was geen lopen, dat was
“s c h r ij d e n”. Met de verleidelijke, wiegelende gang waarmee zij onnavolgbaar gracieus voortdeinde, kon ze een stenen hond tot leven wekken. Vanuit honds standpunt bezien moet ze een “stuk” geweest zijn om de poten bij af te likken. Ze genoot dan ook een enorme populariteit bij de mannelijke hondengemeenschap kilometers in de omtrek.
Het moest gezegd, ze gedroeg zich onberispelijk en gaf geen enkele aanstoot of aanleiding, die de hondenmannen hoop had kunnen geven op iets meer dan normaal snuffelcontact. Op en top een dame met een smetteloze reputatie en levenswijze. Maar toch kwamen de heren in gezwinde draf aangesneld, wanneer het weer eens haar geijkte periode was. Ze stelden zich hijgerig en opdringerig voor huis en hek op, vervuld van minder oorbare verlangens. Het waren knapen van verschillend kaliber. Groot, klein, ruig en glad, gevlekt of effen, nozemachtig, van middelbare leeftijd, oud en bedaagd. Er waren vlotte en knappe binken bij, echte rashonden, die hautain rondliepen, bewust van eigen aantrekkelijkheid. Ze deden gemaakt onverschillig en hadden de air van heren, die ‘toevallig’ in de rosse buurt waren beland. Stand verloochent niet, ook in de hondenwereld.
Het merendeel van de meute bestondt uit exemplaren van de meest uiteenlopende, tot in het oneindige vermengde rassen en soorten. Figuurlijk gesproken kruisingen tussen een vuilnisbak en een wasteil. De engelen in de hemel in de sector “biologie”, bureau Kynologie afdeling soort en voortplanting, moesten een doorlopend en onbedaarlijk plezier gehad hebben bij de registratie van al die onmogelijke types.
Maar goed, ze waren er dus weer en elk lid van de horde Canis-familiaris werd gedreven door de vurige intentie mijn hondje de zijne te kunnen noemen. Allen kreunden en steunden van heet verlangen en stietten in de stilte der nacht hunkerende en smachtende geluiden uit. Overdag gromdenn, blaften en vochten ze en urinerden met stralen tegen hek en voordeur, onderwijl elkaar wantrouwend beglurend.
De oorzaak aller opwinding stond met de voorpoten op de vensterbank en keek met belangstelling naar haar aanbidders. Wat er in de hondenkop omgingaat, wist geen mens. Streelde het haar vrouwelijke ijdelheid? Schepte ze behagen in het schaamteloze gedrag? Of ergerde ze zich aan de onverholen driften der opdringerige wellustelingen? Wie het wist mocht het zeggen.
Na een tijdje verveelde de aanblik haar. Ze wendde het begeerde lichaam af en schonk haar attenties aan “onderdeurtje”. Dat was een zéér laag-bij-de-grondse tekkel. Een rashond met het figuur van een langwerpige, 12 cm. dikke worst, die gedragen werd door korte kromme pootjes. Hij was de uitverkorene en zat op fluweel. Hij wel! Hem verleende ik weldoordacht toegang tot mijn huis en nadering bij de fel begeerde. Hij beschouwde zich als de wettige echtgenoot. Het was een manneke, klein van stuk maar ongemeen fel en vechtlustig en ál te opdringerige medeminnaars ging hij onvervaard te lijf. Zo schiep hij een zekere rust voor mijn belegerd huis.
Toch had de stakker geen enkele kans en besefde hij niet het beschamende van zijn positie. Dat hij in werkelijkheid dienst deet als een hondse Eunuch, niet tot een vruchtbare daad in staat. Hun niveauverschil was een onoverkomelijke moeilijkheid. Het was technisch niet mogelijk. Het uitvoeren van een geslaagde geslachtsdaad bleef voor hem een utopie. Oh, het voorstuk van “onderdeurtje” was gewillig genoeg, maar het benodigde gereedschap bevond zich aan de lage achterzijde. Daar nood en liefde vindingrijk maakt, achtte ik het raadzaam toezicht te houden. Tot mijn meubilair behoorde ook een stoof, die als “opstapje” dienst zou kunnen doen.
En bovendien bezat ik een hond met een meer dan normale intelligentie. Als ik tegen haar praatte, luisterde het beest met schuingehouden kop en twinkelende ogen. Wat ik u brom, ze verstónd me!. Uiteindelijk wist ze ook, zonder enig honds benul te hebben van klok en kalender wanneer het zaterdagmiddag dertien uur dertig was. Exact op dat tijdstip, bracht mijn dochter vlees van de slager thuis . . . met haar kluif!
Nee, ik lette toen maar liever op. Bij honden wist je het nooit. Wanneer haar de kroon van de kop gestoten was, zou de blaam mij niet treffen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten