zaterdag 28 juli 2012

Humor in de bijbel 14

Een komieke spraakverwarring en een massa krompraters.

Laten we lachen om meer komieke zaken, die in Gods boek staan. Een sterk stuk amusement verschaft de Bijbel in het doldwaze verslag van de bouw van die geweldige toren van Babel en de spraakverwarring, die daar gevolg van was. Een korte, droge opsomming van slechts zes en twintig regels in Genesis 11:1-9, waar ogenschijnlijk weinig humor aan te ontdekken is. Maar laat men de fantasie werken om te overdenken wát de gevolgen geweest moeten zijn van die summiere zin: “Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan”, dan ontrolt voor ons geestesoog een schouwspel, zó lachwekkend als onmogelijk in welke lachfilm ook te evenaren is.
De man, die de stoot gaf tot de torenbouw, was Nimrod, wiens naam na zijn dood, veranderen zou in Baäl, de zonnegod. Die status verleende zijn vrouw Semiramis hem nadat hij de weg der eeuwigheid was opgegaan. Deze Semiramis nam het niet zo nauw met de echtelijke trouw (dat rijmt ook nog) en schonk het leven aan een onwettige zoon, een kind dus dat wel echt was, maar niet wettig écht geacht werd. De bastaard kreeg de naam Thamuz.
Die koninginnemoeder had de klok horen luiden, maar wist niet precies waar de klepel hing. Vagelijk had zij iets gehoord van een profetie aangaande een Messias, zoon van een God, die op bovennatuurlijke wijze geboren zou worden, want die profetie was van oudsher bekend. Hoewel deze overspelige vrouw op geen stukken na kon zeggen of Thamuz eigenlijk wel een kind van Nimrod was - immers zij was van het ene in het andere bed geklommen – verklaarde zij doodleuk dat Thamuz, als zoon van zonnegod Baäl, ook op bovennatuurlijke wijze ontvangen was en derhalve een god moest zijn, met als symbool het Gouden Kalf waar later de Israëlieten voor gingen knielen.
Maar terug naar Nimrod. Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des Heren, vermeld Genesis 10:8-9. Door dat gejaag had hij weinig tijd aandacht te schenken aan het jagen van stamgenoten achter zijn lieftallige Semiramis aan. Nimrod vertoonde het typische trekje, dat zijn opvolgers, de tirannen en dictators ook in grote mate bezaten: hoogmoed. Hij, de eerste machthebber op aarde, een goddeloos man, wilde zich roem en eer verwerven door zijn volk te bevrijden van de plaag der wilde dieren, die regelmatig zijn volksgenoten op hun menu zetten. Met succes.
Maar om zijn onderdanen beter te kunnen beschermen, zette hij hen ertoe aan een stad te bouwen met een beschermende muur. De likkebaardende wilde dieren hadden het nakijken en hij hield tevens zijn onderdanen goed in het oog. Nimrod, die volgens de Joodse geschiedschrijver Josephus een man was die God verachtte, preste zijn volk om voor hem een toren te bouwen, “waarvan de top tot de hemel reikt (Genesis 11:4) Opdat wij ons een naam maken”. Daarbij dacht hij voornamelijk aan zijn naam! De plaats waar die torenbouw begon, heet thans Babylon. Bijkomende gedachte was om met die grote toren God te honen en tot afgunst te brengen. Wel, Die reageerde. Hij had vanuit Zijn hoge hemel dat gedoe van die mierenmensen met hun klungeltorentje gade geslagen.
Dominee Okke Jager beschrijft in zijn boekje: de humor van de Bijbel: “Toen kwam de Heer neder om te zien” Hij doet alsof heel die geweldige toren van Babel zó pietepeuterig klein is, dat Hij die vanuit Zijn hemel niet eens kan zien. Hij moet er voor naar beneden komen! Welk een fijne spot!”
Dan geeft God met een paar woorden te kennen dat Hij toch wel bewondering heeft voor Zijn schepsels, die het flikken zo eensgezind aan het bouwen te slaan. “Nu zal niets van wat zij denken te doen, voor hen onuitvoerbaar zijn. Welaan (aan de slag dus) laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan”.
Een goddelijk grapje met grote gevolgen! Ik kan mij voorstellen hoe Hij daarna met engelen als lachende getuigen geamuseerd heeft neergekeken en aangehoord wat de gevolgen waren.
Zo begint een prachtkomedie. Duizenden bouwvakkers uit de oertijd, eerst zo ijverig, eensgezind aan het bouwen, sjouwen, zwoegen, timmeren, metselen, opperend met steigerdelen en met meetlatten metend aan de gang, heel die menselijke mierenhoop, komt knarsend tot stilstand. Met toenemende verbazing staren zij elkaar aan. Wat hebben ze nu aan hun kar hangen? Wat kletsen die lui uit hun nek? Wat is dat voor vreemd gekakel? Ieder keuvelt plots in een andere taal. Dat is te gek! Dronken zijn ze niet, maar als je ze hoort wauwelen, zou je het wel denken. Verbazing alom. Verbijsterd en onthutst staren ze elkaar aan. Wat moet die ongein betekenen?
Dan maakt verbazing plaats voor ergernis en boosheid. Zij beginnen te bakkeleien en elkaar in hun vreemde taal uit te schelden. Wat zo ongeveer klinkt als “Neem je ouwe moer in de maling!”
Er ontstaat handgemeen en een paar rollen vechtend over de grond. Een potige bouwvakker, denkend dat hij voor het lapje wordt gehouden, informeert kwaad aan zijn plots krompratend hulpje, die hij driemaal om een stuk gereedschap heeft gevraagd of hij soms zin heeft in een lichte hersenschudding. Een ander, die vergeefs naar een loopjongen een boodschap heeft staan brullen (die dat niet begrijpt), roept woedend in het Japans naar de uitvoerder, wijzend op de onwillige knaap: “Foetsie moet-ie!” Waar deze, plots Koreaans sprekende chef geen barst van begrijpt.
Lachen, gieren, brullen! Daar roept er een in Eskimoos om specie en stenen. En krijgt in het Chinees te horen: “Hang kreng hang!”. Omdat de brave borst denkt dat hij uitgescholden wordt door die schreeuwlelijk op de steiger. Een oude opperman, die een steigertje op wil zetten en palen en planken behoeft, krijgt op zijn vriendelijk verzoek aan de materiaalbeheerder in het Pools te horen: “Rot-tie-op”, want die vermoedt dat die ouwe hem in de maling neemt met zijn Grieks gebrabbel. Dezelfde man haalt de woede op de hals van een Rus die ook materiaal behoeft en die moppert tegen een collega bouwvakker “Verrottie mot ie!”
Een driftig met bestektekeningen stappende architect, een nu plots Duits sprekende Babyloniër, vraagt correct beleefd, omdat hij niets verstaat van een Spaans sprekende ambtgenoot, die hem voor een bouwkundig probleem staande houdt: “Wie bitte?”
Opzichters, sjouwers, bouwers, zandkruiers, spitters, metselaars, oppermannen, timmerlui, al die bouwers aan de grote toren staan onbegrijpelijk te koeterwalen. “What are you talking about?” informeert een Engelsman verbijsterd aan een corpulente Bulgaar, die de wedervraag stelt: “Dimitrof moje?” Wat ongeveer betekent: “Wat mot je?” Een ander vraagt het gezelschap in rad Italiaans: “Of ze allemaal van lotje zijn getikt?” “Eeuwigst kokend gietgloeiend!!” vloekt een bezwete Hollander, die met die krompraterij niet uit de weg kan. En misschien is er wel een landgenoot (wie weet ‘t) die, zijn gereedschap neerkwakt omdat hij geen moer verstaat en in rasecht Mokums uitroept: “Krijgen jullie allemaal de koleira!!” En woedend heenstampt. Hij wordt gevolgd door de Rus, die mismoedig “Nitschewo” mompelend weg loopt.
Een plots Latijn sprekende opzichter vraagt aan de hoofdopzichter, een broer van hem: “Quo vadis domine?” (Waarheen gaat gij) waarop deze in dezelfde taal antwoordt: “Quot homines tot sentine tiae” (het zijn zoveel hoofden, zoveel zinnen) “Ik ziet er geen gat meer in, het is hommeles zouden wij zeggen”. Vervolgens draait hij ontmoedigd de half afgebouwde toren de rug toe. Het eind van het liedje is, dat ze allemaal zwaar teleurgesteld uit elkaar gaan. Dag mooie toren!
En boven in de hemel schatert een homerisch gelach!
Zo ontstonden ook rassen en huidskleuren, omdat de Almachtige naast een aparte taal, ieder volk ter onderscheiding een teken gaf. Klopt dus het antwoord dat ik van mijn kleine dochter kreeg toen ik haar vroeg, in verwachting dat uit de mond van kinderen wijsheid komt: “Waarom zou de goede God de mensen allemaal zo verschillend gemaakt hebben? Hoe houdt Hij ze uit elkaar?” Dat antwoord was zoals beschreven:”Nou Pa”, “Dáárom heeft Hij ze zo verschillend gemaakt!”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten